Inbreng Carola Schouten inz Wetsvoorstel wijziging Wetboek Strafvordering uitbreiding spreekrecht.

donderdag 22 maart 2012

Inbreng verslag (wetsvoorstel) van ChristenUnie Tweede Kamerlid Carola Schouten inzake Wetsvoorstel wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter uitbreiding van het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces.

Onderwerp:   Wetsvoorstel wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter uitbreiding van het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces

Kamerstuk:   33 176

Datum:            22 maart 2012

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel ter verruiming van het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces. Zij onderschrijven het uitgangspunt van het wetsvoorstel maar hebben een aantal vragen over de uitwerking van het wetsvoorstel.

Het wetsvoorstel strekt ertoe het de kring van personen uit te breiden aan wie het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces toekomt zodat de stem van het slachtoffer bij diens ontstentenis beter op de terechtzitting kan worden gehoord. De uitbreiding behelst in het bijzonder het spreekrecht van nabestaanden en een nieuwe kring van spreekgerechtigden voor personen die vanwege hun jeugdige leeftijd of feitelijke toestand niet in staat zijn om zelf van hun spreekrecht gebruik te maken. Hoewel de genoemde leden dit doel onderschrijven menen zij dat een uitgebreidere onderbouwing gewenst is ten aanzien van de keuze om de kring van nabestaanden uit te breiden tot alle nabestaanden in de rechte lijn en tot in de vierde graad in de zijlijn. Kan de minister nader uitleggen waaruit blijkt dat de kring van spreekgerechtigden tot de vierde graad in de zijlijn gewenst is? Leven deze wensen in de praktijk of zijn de wensen meer gericht op de uitbreiding van het aantal personen dat van het spreekrecht gebruik mogen maken? Deze leden vragen ook of de minister ten aanzien van het aantal spreekgerechtigden voor nabestaanden kan aangegeven waarom gekozen is voor een uitbreiding van drie personen, aangezien dit meer dan een verdubbeling is van hetgeen nu reeds mogelijk is.

Tegen de achtergrond van de uitbreiding van het aantal spreekgerechtigden tot maximaal 4 personen, wordt de kans dat zaken aangehouden moeten worden, omdat bijvoorbeeld een van de spreekgerechtigden niet aanwezig is op de zitting, aanzienlijk groter. In lijn met het advies van de Raad van State vragen deze leden waarom niet gekozen wordt om een voorziening te treffen om het onderzoek ter terechtzitting onder bepaalde omstandigheden uit het oogpunt van voorvarende behandeling van de zaak voort te zetten. Kan de minister nader uit leggen waarom hij meent dat het strafvordelijk systeem voldoende ruimte biedt om rekening te houden met de noodzakelijke voortgang van de procedure aangezien het lijkt dat in de artikelen 319 en 320 Sv de spreekgerechtigden niet duidelijk benoemd worden in deze artikelen. 

Artikelsgewijs

Artikel 51 lid 4 Sv. In de laatste volzin staat dat indien meer drie nabestaanden hebben aangegeven dat zij van hun spreekrecht gebruik willen maken, en het onderling niet eens kunnen worden over wie van hen woord zal voeren, de voorzitter beslist welke personen van het spreekrecht gebruik kunnen maken. Kan de minister aangeven op basis waarvan de voorzitter beslist wie er van het spreekrecht gebruik mogen maken, aangezien een wettelijke rangorde ontbreekt? Wordt de echtgenoot, geregistreerd partner dan wel een andere levensgezel wanneer daar sprake van is, bij de keuze betrokken?

Artikel 51e lid 6 Sv. De wettelijke vertegenwoordigers kunnen tevens gezamenlijk of afzonderlijk, op de terechtzitting een verklaring afleggen over de gevolgen die de strafbare feiten genoemd in het eerste lid, bij hen teweeg hebben gebracht. Niet duidelijk voor deze leden is of het woordje ‘hen’ slaat op de gevolgen die het strafbare feit op het slachtoffer of nabestaande heeft gehad of op de wettelijke vertegenwoordigers. Deze leden nemen aan dat het slaat op de gevolgen van het slachtoffer of de nabestaande maar vragen de minster of dit niet duidelijker vermeld dient te worden aangezien het verkeerd geïnterpreteerd zou kunnen worden.

Artikel 51e lid 7 Sv. Kan de minister nader toelichten wie beoordeelt of het slachtoffer of de nabestaande feitelijk niet bij machte is het spreekrecht uit te oefenen? Wanneer het slachtoffer feitelijk niet bij machte is het spreekrecht uit te oefenen, doordat het slachtoffer bijvoorbeeld in comateuze toestand verkeert, betekent dit ook dat het slachtoffer zelf niet kan aangeven wie als spreekgerechtigde voor hem mag optreden. Dit kan met zich meebrengen dat het kan  voorkomen dat de persoon genoemd in vierde lid onder a of b, in strijd met het belang van het slachtoffer kan spreken. Op grond van het huidige wetsvoorstel lijkt de rechter in deze gevallen niet ambtshalve het spreekrecht van deze personen te kunnen ontzeggen wegens strijd met het belang van het slachtoffer. Kan de minister aangegeven hoe hij de rechtsbescherming in deze gevallen ziet en of hij het met deze leden noodzakelijk acht dit in de wet aan te passen? 

Voor meer informatie: www.tweedekamer.nl.

 

 

 

 



« Terug