Bijdrage Eppo Bruins aan een plenair debat inzake de Wet bescherming namen en graden hoger onderwijs
Bijdrage van ChristenUnie Tweede Kamerlid Eppo Bruins aan een plenair debat met minister Bussemaker van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Onderwerp: Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de Wet op het onderwijstoezicht en het Wetboek van Strafrecht, in verband met het tegengaan van misleidend gebruik van de naam universiteit en hogeschool, het onterecht verlenen en voeren van graden, alsmede het bevorderen van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef door rpho’s (bescherming namen en graden hoger onderwijs)
Kamerstuk: 34 412
Datum: 28 september 2016
De heer Bruins (ChristenUnie):
Voorzitter. Ik dank de minister voor de beantwoording in de eerste termijn en voor de schriftelijke reactie op vragen en amendementen. Deze wet behandelt drie dingen, die eigenlijk apart behandeld zouden moeten worden: de bescherming van graden, de bescherming van namen en het vastleggen van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef, inclusief sancties.
Bij het beschermen van graden vindt de minister de ChristenUnie direct aan haar kant. Bij het beschermen van namen heb ik meer twijfels. Heeft dat voldoende toegevoegde waarde? Dat vraagt ook de Raad van State zich af. In de brief zegt de minister dat er geen enkel gevaar is voor misleiding als er ten eerste geen vergoeding wordt gevraagd en er ten tweede geen graden in het vooruitzicht worden gesteld. Waarom zijn juist dit de doorslaggevende criteria om te bepalen dat er geen enkel gevaar voor misleiding is? De minister noemt als voorbeelden ludieke namen, zoals de Hondenhogeschool of de Kleuteruniversiteit.
Het is treurig dat juist instellingen die al 40 jaar gevestigde instituten zijn en die zeker niet misleiden wel van naam moeten veranderen. De minister raakt met deze maatregel juist instellingen waarbij duidelijk geen sprake van misleiding is, zoals de Evangelische Hogeschool en de Vrije Hogeschool. Wat de ChristenUnie betreft vallen ook deze instellingen onder de uitzondering, omdat zij duidelijk communiceren over het karakter van het tussenjaar. Ik heb het oorspronkelijke amendement op stuk nr. 15 samen met de heer Rog aangepast. Mocht de wet worden doorgezet, inclusief het verbieden van de naam van de Evangelische Hogeschool en de Vrije Hogeschool, komt de minister dan met compensatie voor de kosten die deze instellingen moeten maken omdat zij na 40 jaar hun naam moeten veranderen?
Het derde onderdeel van de wet gaat over maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef bij niet-bekostigde instellingen. Ik ben het eens met het doel dat de minister probeert te bereiken. Bestuurders van instellingen die overheidsgeld krijgen of gebruikmaken van accreditatie door de overheid moeten zich gedragen. Als zo'n bestuurder de wet overtreedt door op te roepen tot geweld of haatzaaien, dan moet de minister van Onderwijs kunnen ingrijpen. De grenzen van de rechtsstaat gelden voor iedereen. De bewuste rector in Rotterdam die in eerste termijn al genoemd is, kan zich niet beroepen op academische vrijheid. Dat is geen grondrecht. De vrijheid van onderwijs is ook niet onbeperkt. Je mag verwachten dat bestuurders van bekostigde of geaccrediteerde instellingen zich gedragen volgens de zedelijkheidseisen die volgens artikel 23 van de Grondwet worden gesteld aan onderwijsgevenden. Ook op dat punt is artikel 23 van de Grondwet een parel in de kroon.
Waar ik moeite mee heb, is tweeledig. Het eerste punt is dat het de minister van Onderwijs is die in eerste instantie het misdrijf moet vaststellen. Ik vind dat dit niet de rol is van de minister van Onderwijs maar van het Openbaar Ministerie. Zou de minister nogmaals willen uitleggen wat er mis is met de gewone volgorde in onze rechtsstaat? Er wordt aangifte gedaan. Er komt een aanklacht. Iemand komt voor de rechter. Iemand wordt veroordeeld. Wat mij betreft moet deze wet ervoor zorgen dat daarná de minister de instelling als geheel kan aanpakken. Waarom is er in dit geval voor de omgekeerde manier gekozen?
Het tweede punt waar ik moeite mee heb, is dat de focus van de wet ligt op het overtreden van louter grondwetsartikel 1. Grondrechten zijn in Nederland echter nevenschikkend. Je kunt er niet eentje naar believen uitpakken. Een bestuurder moet zich aan de wet houden, zoals iedere burger. Een bestuurder moet dat des te meer, want van iedereen aan wie veel is gegeven, zal veel worden geëist. Hoe meer aan iemand is toevertrouwd, des te meer zal van hem worden gevraagd. Als een bestuurder de wet overtreedt en daarmee te kennen geeft maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te missen, moet de instelling als geheel kunnen worden aangepakt. Daar zijn wij voor. Dat zou zo moeten zijn bij banken en dat zou ook zo moeten zijn bij universiteiten en hogescholen. Hierbij wijs ik op het gewijzigde amendement van collega Bisschop en mij, waarin het woord "rechtsstatelijkheid" als criterium wordt gebruikt.
Ik rond af. Ik wacht de nadere uitleg van de minister, het verloop van dit debat en de waardering van de amendementen af voordat ik samen met mijn fractie kom tot een definitieve afweging van het wetsvoorstel.
De heer Duisenberg (VVD):
Ik dank de heer Bruins voor zijn bijdrage. Ik heb nog een vraag over het laatste stuk, over het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Ik hoor twee overwegingen. Eén daarvan heeft betrekking op de escalatie. De heer Bruins vroeg: waarom niet éérst de gerechtelijke stappen volgen in plaats van aan het eind, zoals nu wordt voorgesteld? Mijn eerste vraag is de volgende. Het soort escalatieladder dat nu wordt voorgesteld, komt vaker voor, wordt al gebruikt. Als het gaat om de kwaliteit van het hoger onderwijs is er ook een escalatieladder die zo werkt, met gerechtelijke procedures helemaal aan het eind. Kan de heer Bruins zich voorstellen dat dit misschien wel een goede volgorde kan zijn, omdat er gewoon situaties zijn waarin je eerst met een instelling wilt spreken en die instelling de kans wilt geven om bijvoorbeeld corrigerende maatregelen te nemen voordat je met een gerechtelijke toetsing komt? De escalatieladder is er namelijk voor bedoeld om het eerst onderling op te lossen. Pas aan het eind zeg je dan: er is altijd nog een gerechtelijke toetsing. Kan de heer Bruins zich dat voorstellen?
De heer Bruins (ChristenUnie):
Ik vind het voorbeeld dat de heer Duisenberg gebruikt, over de toetsing van kwaliteit, over de deugdelijkheid van het onderwijs, een lastig voorbeeld. We hebben daar de inspectie voor. Die toetst. In het wetsvoorstel zou het gaan om de overtreding van artikel 1 van de Grondwet. Dat vind ik van een heel andere orde. Tegelijkertijd sta ik wel open voor de suggestie van de heer Duisenberg om eerst te praten met instellingen. Ik ben namelijk wel van mening dat, indien een instelling expliciet afstand neemt van bijvoorbeeld heel kwalijke uitspraken van een bestuurder of sancties oplegt aan een bestuurder, die instelling geen blaam treft. Dan is het een persoonlijke overtreding en kan alsnog via het OM een aanklacht tegen die persoon worden ingediend. Het zou dan inderdaad onrechtvaardig zijn om meteen de instelling aan te pakken.
De heer Duisenberg (VVD):
Dat is ook de reden waarom ik die escalatieladder wel een charmante, genuanceerde oplossing vind. Dan treed je niet meteen naar buiten en laat je niet meteen die rechterlijke toetsing doen, maar laat je de mogelijkheid wel open om, als het echt nodig is, die toetsing te laten uitvoeren. Uiteindelijk zit de minister niet op die stoel. Als men wil, zit uiteindelijk de rechterlijke macht op die stoel.
Mijn tweede vraag …
De heer Bruins (ChristenUnie):
Ik vraag de voorzitter of ik daar nog kort op mag reageren.
De voorzitter:
Ja, dat mag.
De heer Bruins (ChristenUnie):
Ik kan mij voorstellen dat, als de bewuste persoon artikel 1 van de Grondwet of de rechtsstatelijkheid niet in acht neemt, de aanklacht wel degelijk tegen die persoon wordt ingediend — dat zou direct kunnen — maar dat de consequenties voor de instelling later komen, na een hele serie gesprekken en toepassing van de escalatieladder die de heer Duisenberg aangaf. Dank u wel dat ik deze toelichting kon geven.
De heer Duisenberg (VVD):
Mijn tweede vraag gaat over rechtsstatelijkheid. Hoe moet je de definitie pakken? Dat is ook conform wat de heer Van Dijk en ik met onze motie beogen. We hebben maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en rechtsstatelijkheid genoemd. Ik begrijp dat de heer Bruins nu zegt dat hij artikel 1 te smal vindt en dat het meer zou moeten zijn. Ik heb daarom in eerste termijn een aantal casussen neergelegd die breder zijn dan artikel 1. Blijkbaar bood de beantwoording van de minister de heer Bruins niet voldoende comfort om daaruit te concluderen dat, hoewel het heel smal lijkt te zijn, de werking veel breder kan zijn.
De heer Bruins (ChristenUnie):
Laat ik heel oprecht naar de heer Duisenberg zijn. Ik ben tijdens het debat achter meer en meer haken en ogen gekomen van deze wet. Er zitten lastige haakjes aan als het gaat om de rechtsstatelijkheid, de Grondwet en de manier waarop bepaalde aanklachten of klachten ter hand zullen worden genomen. Het gebrek aan comfort is dus tijdens het debat groter en groter geworden. Ik zie heel erg uit naar de beantwoording van de minister in tweede termijn, om te zien hoe breed zij het overtreden van artikel 1 van de Grondwet in de praktijk denkt te kunnen toepassen. Ook omdat dit debat een onderdeel is van de totstandkoming van de wet, wacht ik de beantwoording zeker af voordat ik een definitieve positie inneem.
Voor meer informatie: www.tweedekamer.nl
Archief > 2016 > september
- 28-09-2016 - Bijdrage Eppo Bruins aan een plenair debat inzake de Wet bescherming namen en graden hoger onderwijs
- 26-09-2016 - Schriftelijke vragen Eppo Bruins en Michel Rog (CDA) over het bericht dat de Technische Universiteit (TU) Eindhoven religieuze studentenverenigingen weert
- 14-09-2016 - Bijdrage Eppo Bruins aan het algemeen overleg RBZ - Handel