Staatloosheid
Met enige regelmaat klinkt in deze vergaderzaal parlementair ongenoegen – ook van mijn fractie - over wetsvoorstellen die in mum van tijd in de steigers worden gezet en vervolgens met stoom en kokend water door de beide Kamers geloodst moeten worden. Wat er ook gezegd kan worden van de voorstellen die we vandaag behandelen, haastwerk is het bepaald niet geweest.
Het rapport van de UNHCR dat een belangrijke aanzet vormde voor deze voorstellen dateert immers uit 2011. En die doorlooptijd staat dan toch wel weer in schril contrast tot het schrijnende van staatloosheid. Volgens de UNHCR zijn op dit moment wereldwijd zo’n tien miljoen mensen staatloos. In Nederland gaat het naar schatting om enkele duizenden. Voor velen van hen betekent dit dat zij niet mogen werken, geen opleiding kunnen volgen, niet vrij kunnen reizen, geen bankrekening kunnen openen of een zorgverzekering afsluiten, kortom niet volwaardig kunnen deelnemen aan de samenleving. Wat dat heel concreet betekent in de levens van mannen, vrouwen en kinderen die anno 2023 staatloos in ons land verblijven wordt treffend in beeld gebracht in enkele interviews op de website van de UNHCR.
Het recht op nationaliteit is een mensenrecht dat onder andere is vastgelegd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Internationaal is er dan ook al heel lang consensus over de noodzaak om staatloosheid zoveel mogelijk te voorkomen en staatlozen bescherming te bieden en toegang tot fundamentele rechten en vrijheden. Dat is ook het uitgangspunt van twee belangrijke verdragen uit 1954 en 1961 betreffende staatloosheid waarbij Nederland partij is. De tekst van de preambule van het verdrag van 1954 laat geen enkele ruimte voor misverstand: staatlozen zijn geen rechtelozen. Ook voor hen gelden de fundamentele rechten en vrijheden. En de staten die partij zijn bij het verdrag nemen de plicht op zich dat te verwezenlijken.
Wij zijn blij dat er een vaststellingsprocedure voor staatloosheid wordt voorgesteld die uitgaat van een toets door de rechter. In de schriftelijke voorbereiding hebben wij verschillende vragen gesteld die door de Staatssecretaris van een bevredigend antwoord zijn voorzien – waarvoor dank – en daarom zal ik mij in dit debat beperken tot enkele hoofdlijnen die wat ons betreft nog verduidelijking behoeven of waarover wij nog zorgen hebben.
Naar de overtuiging van mijn fractie geldt juist ten aanzien van hen die het meest kwetsbaar zijn de roeping van de overheid om te fungeren als schild en beschermer. In dit geval moet dat tot uitdrukking komen in de rechtsbescherming die geboden wordt. De voorgestelde procedure gaat uit van een beoordeling door een gespecialiseerde rechter in één feitelijke instantie met aansluitend de mogelijkheid van cassatie. Dat deze procedure gemodelleerd is naar die voor de vaststelling van het Nederlanderschap (artikel 17 RWN) is mijn fractie helder, maar de prangende vraag blijft of hier een tweede feitelijke instantie gemist kan worden en of de cassatieprocedure daarvoor een adequate compensatie vormt. Graag hoor ik de dragende argumenten van de Staatssecretaris op dit punt, met name nu hij erkent dat het in de vaststellingsprocedure sterk aankomt op de beoordeling van de feiten, iets dat in cassatie nu juist niet meer gebeurt. Ook hoort mijn fractie graag van de Staatssecretaris hoe het aspect van de effectieve rechtsbescherming een plaats krijgt in de voorziene evaluatie van de vaststellingsprocedure.
Staatloosheid is en wordt geen zelfstandige grond voor rechtmatig verblijf, zo benadrukt de Staatssecretaris. Vanuit de bestaande wetgeving kan mijn fractie die lijn begrijpen. Een staatloze wordt bij de behandeling van een verblijfsaanvraag (asiel of regulier) hetzelfde behandeld als een vreemdeling die wél een nationaliteit heeft. Ook voor wat betreft de terugkeer zijn de vereisten voor staatlozen volgens de Staatssecretaris in beginsel gelijk aan die voor vreemdelingen mét een nationaliteit. Een vastgesteld staatloze die niet in het bezit is van een verblijfsvergunning dient Nederland dus in beginsel te verlaten. De vraag van mijn fractie blijft hoe de Staatssecretaris dat in concreto voor zich ziet, de verplichting Nederland te verlaten terwijl iemand vastgesteld staatloos is. Voorts is de vraag of het niet op de weg van de overheid ligt om een vastgesteld staatloze die nog geen rechtmatig verblijf in ons land heeft actief op het juiste spoor te zetten om dat rechtmatige verblijf alsnog te verkrijgen. Wat kunnen wij op dat punt van de Staatssecretaris verwachten? En hoe worden wat hem betreft de beleidsregels voor bijvoorbeeld de buitenschuldprocedure zodanig ingericht dat dit ook een reële mogelijkheid is?
Een laatste vraag betreft het zogenoemde optierecht. Dit recht staat open voor staatloos in het Koninkrijk geboren personen tot 21 jaar, die gedurende vijf jaar stabiel hoofdverblijf in het Koninkrijk hebben en redelijkerwijs geen andere nationaliteit kunnen verkrijgen. Voor mijn fractie is de definitie van ‘stabiel hoofdverblijf’ nog altijd niet duidelijk. De Staatssecretaris kondigt aan dat dit in de beleidsregels nader uitgewerkt wordt, maar gezien de grote consequenties van het al dan niet hebben van een stabiel hoofdverblijf acht mijn fractie het zeer gewenst dat de Staatssecretaris in dit debat al heldere kaders schetst. Dat geldt temeer nu nog altijd de vraag is of een dergelijk criterium zich wel verdraagt met het verdrag uit 1961. Graag een expliciete en gemotiveerde reactie op dit punt.
Bovendien vernemen wij graag of het criterium ‘stabiel hoofdverblijf’ door de rechter vol of marginaal getoetst wordt. Het is wat ons betreft niet bezwaarlijk dat evident oneigenlijk gebruik van het optierecht wordt tegengegaan, maar welke ruimte heeft de rechter om de aangedragen feiten en omstandigheden te toetsen? En hoe ligt dat waar het gaat om toetsing aan het criterium dat redelijkerwijs geen andere nationaliteit kan worden verkregen? Ook op dit punt graag klare wijn van de Staatssecretaris.