Uitbreiding van het taakstrafverbod
Sinds 2012 kent het Nederlandse strafrecht een zogeheten taakstrafverbod, vastgelegd in art. 22b Sr. Het voorliggende wetsvoorstel is een uitbreiding daarvan die het opleggen van een taakstraf verbiedt bij een veroordeling wegens – kort gezegd – het gebruik van geweld tegen personen die een publieke taak uitoefenen.
De grondtoon van dit wetsvoorstel is herkenbaar. Geweld tegen hulpverleners en anderen met een publieke taak verdient een strenge bestraffing. De beelden van rellen rond voetbalwedstrijden en jaarwisselingen, maar ook van gewelddadige demonstraties hoef ik niet voor u op te roepen. U kent ze. Dat daarbij agenten, ambulancemedewerkers, brandweerlieden en anderen met een publieke taak gewond raken en soms zelfs blijvend letsel oplopen is ronduit afschuwelijk. En dat we desondanks achteraf vaak horen spreken over een ‘beheersbare situatie’ of een ‘betrekkelijk rustig verlopen’ gebeurtenis stuit mij eigenlijk altijd weer tegen de borst.
‘Handen af van onze hulpverleners’ is een prachtig motto, maar is naar mijn smaak krachteloos zolang het alleen met de mond beleden wordt. Zo beschouwd begrijpt mijn fractie best dat het kabinet met dit wetsvoorstel de wettelijke daad bij het politieke woord wil voegen. Dat laat onverlet dat wij kritisch zijn over dit wetsvoorstel.
De kritiek van mijn fractie op dit wetsvoorstel begint met een verontrustend gevoel van ‘déja vu’. We zien stoere wetgeving met een glasheldere politieke signaalwaarde, maar met een problematische hantering van de menselijke maat, een diffuse reikwijdte en met onvoldoende oog voor denkbare schadelijke neveneffecten. Die elementen loop ik graag met u langs.
Menselijke maat
Wat mijn fractie betreft is het zeer de vraag of een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf ook in lichte gevallen steeds als een adequate straf kan worden beschouwd. De formulering van het voorgestelde taakstrafverbod is heel absoluut en met name waar het gaat om zaken die – wat losjes geformuleerd - raken aan de ondergrens van strafbare mishandeling vragen wij ons sterk af of de waarde van de geschonden rechtsnorm en het kaliber van de dwingend voorgeschreven strafmodaliteit wel met elkaar overeenstemmen. De Raad van State waarschuwde in dit verband al dat naarmate de rechter minder ruimte krijgt om de verschillende relevante factoren tegen elkaar af te wegen dit ook eerder tot disproportionele uitkomsten kan leiden.
Het huidige taakstrafverbod van artikel 22b Sr bevat in het eerste lid nog de aanvullende drempel dat sprake moet zijn van een “ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit”. Die drempel ontbreekt in dit wetsvoorstel. Desgevraagd stelde het Kabinet dat dit te maken heeft met het geschonden gezag dat het slachtoffer vertegenwoordigt en met de belemmering van de uitvoering van de orde-handhavende of hulpverlenende taak. Mijn fractie is door dat antwoord niet overtuigd en betreurt het ontbreken van deze drempel, die mogelijk nog enig soelaas zou hebben kunnen bieden op het zorgpunt van adequate bestraffing.
Opvallend vindt mijn fractie dat in de voorbereiding van het wetsvoorstel overwogen is of ook openlijke geweldpleging (141 Sr) onder de reikwijdte van de uitbreiding zou moeten worden gebracht. Daar is niet voor gekozen omdat “geweld van beperkte ernst of geweld dat op geen enkele wijze tot een schending van de lichamelijke integriteit leidt ook tot een veroordeling wegens artikel 141 Sr kan leiden.” Die redenering kan ik goed volgen, maar waarom heeft het Kabinet er in die denktrant niet voor gekozen de zogenoemde eenvoudige mishandeling als bedoeld in art. 300 lid 1 Sr, met een drempel die al begint bij het teweegbrengen van “een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam” buiten het uitgebreide taakstrafverbod te houden, zo vraag ik de ministers.
Dat geldt temeer nu ernstiger en herhaalde geweldsdelicten al onder het bestaande taakstrafverbod vallen en het wetsvoorstel dus uitsluitend ziet op lichtere vormen van mishandeling, gepleegd door iemand aan wie in de vijf voorafgaande jaren niet eerder een taakstraf – laat staan een gevangenisstraf - is opgelegd vanwege een soortgelijk misdrijf. Juist in dergelijke situaties heeft mijn fractie moeite met een dwingend voorgeschreven vrijheidsstraf.
Het doorslaggevend gewicht dat het kabinet blijkens de nadere Memorie van antwoord op dit punt toekent aan het opzet van de dader op het schenden van de lichamelijke integriteit van een persoon met een publieke taak miskent in de visie van mijn fractie de rechtsfiguur van het voorwaardelijk opzet, waardoor de ondergrens van strafbare mishandeling in zekere zin nog lager wordt. Hoe zien de ministers dat?
Diffuse reikwijdte
Het tweede element dat mijn fractie zorgen baart is de afbakening van de groep ‘personen met een publieke taak’. Hoewel de omstandigheid dat het slachtoffer van geweld een publieke taak uitoefende geen deel uitmaakt van de delictsomschrijving en dus niet hoeft te worden bewezen moeten het OM en uiteindelijk de rechter tot de vaststelling komen dat betrokkene werkzaam was “in de uitoefening van zijn publieke taak in het kader van de handhaving van de orde of veiligheid”.
Voor het eerste onderdeel, namelijk de uitoefening van een publieke taak, is volgens de Nadere memorie van antwoord “bepalend of de taakuitoefening ook ten dienste staat aan het publiek en of deze taakuitoefening tot een publieke taak is te herleiden”. De vraag of een publieke taak tot een publieke taak te herleiden is lijkt mij argumentatief al wat ingewikkeld, maar wat is hier de waarde van de toevoeging dat de taakuitoefening ten dienste staat van het publiek? Dat het niet mag gaan om uitsluitend private belangen heeft het Kabinet duidelijk verwoord, maar staat bijvoorbeeld het optreden door een beveiliger tegen vervelend gedrag door een dronken supermarktbezoeker minder ten dienste van het publiek dan wanneer diezelfde beveiliger optreedt tegen een dronken festivalbezoeker? Mijn fractie kan zich dat moeilijk voorstellen, maar dat onderscheid wordt nu wel gemaakt. Op welke gronden, zo vraag ik de ministers.
Het tweede onderdeel, namelijk het kader van de handhaving van de orde of veiligheid, stelt mijn fractie ook voor vragen. Blijkens de eerdere beantwoording denkt het Kabinet aan personen die zich niet kunnen onttrekken aan een confrontatie met geweld door terug te treden. Bij medewerkers van politie, ambulancedienst en brandweer kan mijn fractie zich daarvan een voorstelling maken en dat geldt ook nog voor bijvoorbeeld BOA’s in het openbaar vervoer, maar bij de door het Kabinet genoemde personeelsleden van nutsbedrijven, gemeentes en provincies, waterschappen en advocaten is dat een stuk lastiger.
Het Kabinet lijkt er zelf ook niet goed uit te komen, want in antwoord op een van onze vragen wordt gesteld dat zorgpersoneel onder de reikwijdte van het wetsvoorstel valt wanneer het actieve handelen erop is gericht de gezondheid te bevorderen of dreigend gevaar voor die gezondheid af te wenden. Bij het verrichten van medische handelingen is dit in de regel het geval, zo stelt het Kabinet. Als voorbeeld noemt het Kabinet vervolgens de situatie dat een arts een gesprek voert met familieleden over een te volgen behandeling en in die situatie met geweld wordt geconfronteerd. Ook hierop is wat het Kabinet betreft het taakstrafverbod van toepassing omdat het gesprek erop gericht is toestemming te krijgen voor een behandeling en zo noodzakelijk is ter bevordering van de gezondheid. Van het verrichten van medische handelingen is geen sprake, er wordt niet actief gehandeld en er is evenmin sprake van een situatie waarin de betrokkene geen stap terug zou mogen doen. In welk verband staat deze situatie dan nog tot de voorgestelde tekst van de wet, namelijk “de handhaving van de orde of veiligheid”? Mijn fractie heeft hierbij sterke twijfels op het punt van de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Graag een reactie van de ministers.
Schadelijke neveneffecten
Ons derde en laatste element van kritiek betreft de voorzienbare schadelijke neveneffecten. Mijn fractie veronderstelt het Kabinet bekend met de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek naar de negatieve effecten van kortdurende detentie. Het Nederlands juristencomité voor de mensenrechten zette dat thema vorig jaar nog beknopt uiteen in een rapport. Juist voor het zeer beperkte palet van strafbare feiten en daders waarop dit wetsvoorstel betrekking kan hebben heeft mijn fractie op basis van subsidiariteit en proportionaliteit grote moeite met de dwingend voorgeschreven vrijheidsstraf. Hoe heeft het Kabinet hierin de betrokken belangen gewogen? Wat ons betreft ligt het hier meer in de rede dat het Kabinet met het OM en met name met de rechtspraak in gesprek gaat over herijking van de oriëntatiepunten voor de straftoemeting. Zijn de ministers daartoe bereid?
Als altijd ziet mijn fractie uit naar de beantwoording door de ministers.