Afwegingen bij gedeeltelijk verbod op gezichtsbedekkende kleding
"Ongemak en onbehagen zullen veel Nederlanders voelen op het moment dat iemand zijn gelaat nagenoeg volledig bedekt. De mogelijkheid tot ontmoeting, tot verbinding wordt beperkt. De Joodse filosoof Levinas heeft zelfs zijn ethiek gefundeerd op het gelaat van de ander. ‘In het aangezicht van de ander, wordt een beroep op mij gedaan tot barmhartigheid en mededogen’ zegt hij. Het samenleven staat onder druk als wij elkaar niet meer kunnen ontmoeten, niet meer kunnen aankijken", zo begon ik mijn bijdrage vanmiddag aan het debat over de Wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding. Onderstaand kunt u het vervolg van mijn bijdrage nalezen.
Het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken, houdt hier verband mee. Het ziet op gezichtsbedekkende kleding. Dat houdt niet alleen islamitisch geïnspireerde gezichtsbedekking in. Ook integraalhelmen en bivakmutsen vallen bijvoorbeeld onder de definitie van de wet. Maar eerlijk gezegd valt toch wel vast te stellen dat allermeest de komst van de niqaab aanleiding is voor dit wetsvoorstel. De onrust, de zorg om deelname aan of - beter gezegd – afstand tot de samenleving van de draagsters van deze bedekkende kleding voelt mijn fractie mee. Het plaatst ons voor een samenlevingsvraagstuk. Laat ik daarbij opmerken dat iets van die onrust, dat ongemak ook hoort bij de rechtsstaat. Minderheden weten zich hier beschermd, ook als hun opvattingen de meerderheid irriteren. Onze democratische rechtsstaat blijft alleen dan sterk als we blijven spreken over verschillen onderling, ook als het onze diepste overtuigingen aangaat. Onmiddellijke maatregelen van overheidswege bij onbehagen passen daar niet bij. Het is telkens onze opdracht om vrijheid waar mogelijk te koesteren en zo bij te dragen aan de vrede en de veiligheid in onze samenleving.
Het wetsvoorstel dat vandaag besproken wordt bevat niet een algeheel verbod, maar een beperkt verbod op het dragen van gezichtsbedekkende kleding. Enkel op die plaatsen waar de regering het noodzakelijk acht om te voorkomen dat het dragen van dergelijke kleding de onderlinge communicatie ernstig belemmert. Dat brengt de kwaliteit van dienstverlening of de veiligheid in gevaar. In de zorg, het onderwijs en het openbaar vervoer stelt de regering deze beperking voor, een eerder in de Tweede Kamer gesuggereerd algeheel verbod is niet aan de orde.
De ChristenUnie-fractie onderkent dat het dragen van deze kleding, voor de betreffende vrouwen, onderdeel is van hun godsdienst. Nederland is een land waar vrijheid heerst. Ook de vrijheid van godsdienst koesteren wij, is een groot goed. Daar hoort bij dat mensen tot uiting mogen brengen wat zij geloven en de geboden van hun godsdienst kunnen onderhouden. In de islam wordt verschillend gedacht over de voorschriften hoe een vrouw zich heeft te kleden. Maar duidelijk is dat er een stroming is die de nagenoeg volledige bedekking als gebod ziet. Hoe dat ook zij, het is niet aan de overheid om te beoordelen of dat wel of niet tot de islam gerekend moet worden. Zij heeft hiervan kennis te nemen en bij de voorliggende wetgeving wordt hiermee een inbreuk op de vrijheid van godsdienst van een aantal vrouwen. Vrijheden zijn echter nooit eindeloos, zij worden begrensd, zij botsen soms ook. Dat is bij dit wetsvoorstel aan de orde en het is de taak van de wetgever en dus ook deze Kamer om te toetsen of de regering op een proportionele wijze, in overeenstemming met Grondwet en verdragen deze vrijheid beperkt.
Allereerst merken wij op dat het gaat om een kleine groep van vrouwen. Mijn persoonlijke indruk is dat deze groep in een aantal stadswijken is toegenomen. Maar een kleine groep blijft het. Dan is het lastig dat de minister geen actuele stand van zaken, noch een trend kan benoemen. Of heeft zij alsnog feitelijke inzichten? Weet zij of er een verband is tussen de toename van het aantal moslims in Nederland en het aantal gezichtsbedekkende sluiers of juist niet. Of dat er een procentuele toename is binnen de moslimgemeenschap is van vrouwen die kiezen voor een gezichtsbedekkende sluier?
Wat wij in ieder geval kunnen constateren, is dat er in de afgelopen jaren uitspraken zijn gedaan door de rechter of het College voor de Rechten van de Mens op het punt van gezichtsbedekkende kleding. Meestal met maatschappelijk -en ik geloof ook nagenoeg altijd parlementair debat – maar dan wel aan de overzijde- tot gevolg. De minister betoogt dat met dit wetsvoorstel een einde wordt gemaakt aan die discussie: er komt een uniforme en duidelijke wettelijke norm, hetgeen duidelijkheid en zekerheid geeft voor zowel dragers als medeburgers en medewerkers bij betrokken instellingen. Tot op heden hanteren de verschillende instellingen hun eigen huisregels. Kan de minister voorbeelden uit de praktijk geven hoe dit nu leidt tot wisselende voorschriften en welke spanningen dit geeft bij onderwijs- of zorginstellingen? Naast het voorgestelde wettelijk kader kunnen de betrokken instellingen en dienstverleners huisregels instellen. Voorziet de minister in sommige sectoren nog aanvullingen en hoe verhoudt zich dat tot de gewenste rechtszekerheid? Denk bijvoorbeeld aan de overdekte grotere stations, waar het weer geen invloed heeft op het klimaat. Ik las de argumentatie van de minister op vragen van de SGP hierover. Maar als gekozen wordt de mogelijkheden tot het dragen van gezichtsbedekkende kleding in het openbaar vervoer te beperken , hoor ik graag de minister waarom hier geen gelijkluidende afweging gemaakt kan worden. Kan de minister op dit punt reflecteren?
Zoals gezegd is bij dit wetsvoorstel een grondrechtentoets noodzakelijk. De vrijheid van godsdienst kan bij formele wet beperkt worden (art 6 GW). De toetsing aan artikel 9 EVRM stelt ons voor de vraag of het doel legitiem is. Mijn fractie volgt de redenatie van de regering dat in de voorgestelde gevallen de onderlinge communicatie in het bijzonder van het belang is om goede dienstverlening te kunnen geven en om een veilige omgeving te waarborgen. Het verbod voldoet tevens aan de eis van proportionaliteit, omdat het beperkt is tot enkele plaatsen, neutraal is geformuleerd, niet specifiek is gericht op religieuze kleding en de gestelde sanctie van de laagste categorie is. Daar komt bij dat het onderhavige wetsvoorstel het belijden van een bepaalde godsdienst door het dragen van gezichtsbedekkende kleding niet onmogelijk maakt, aangezien het wetsvoorstel slechts betrekking heeft op enkele specifieke locaties. Ik heb zorgvuldig gekeken naar de toetsing van het EHRM bij de algehele niqaabverboden in Frankrijk en België. In die uitspraken valt op dat het Hof veel betekenis toekent aan de democratie en rechtscultuur in het betreffende land. Er is een grote margin of appreciation. Het Nederlandse voorstel is beperkter van karakter dan bijvoorbeeld het Franse en dat is invoelbaar, gezien onze Grondwet en rechtscultuur.
Naast de grondrechtentoets, heeft mijn fractie ook het maatschappelijk effect en de uitvoerbaarheid gewogen. Ten aanzien van de maatschappelijke effecten vraag ik de minister om te delen welke bevindingen er in andere landen zijn opgedaan na het invoeren van een al dan niet gedeeltelijk verbod. Hebben vrouwen toch deelgenomen aan onderwijs, of de weg naar de zorg gevonden? Of is er een toename van thuisblijvers en zorgmijders? Het wetsvoorstel voorziet niet in een evaluatie. Hoe denkt de minister inzichtelijk te krijgen welke effecten deze wet in Nederland heeft? Heeft zij daarover contact gehad met betrokken doelgroepen en wat zijn haar voornemens als dit voorstel wordt aangenomen?
Dan de uitvoerbaarheid. De vervoersbedrijven waren niet positief over dit verbod. Eerder gaf de commissie van deskundigen in 2006 bij het rapport Overwegingen bij een Boerkaverbod juist aan dat op dit punt de regelgeving (in het licht van de veiligheid) een leemte vertoont. Daarmee is een argument gegeven voor dit wetsvoorstel. Heeft de minister overleg met de vervoerders over de effecten van dit wetsvoorstel en heeft zij duidelijk kunnen maken waarom zij het van meerwaarde acht? Wat vindt de minister nu het handelingsperspectief voor een buschauffeur en welke praktijk heeft zij voor ogen? In het onderwijs en de zorg wisselen de meningen en hebben wij ook van meerdere kanten berichten gekregen dat men de eigen huisregels voldoende acht. Daarover heb ik al vragen gesteld.
De fractie van de ChristenUnie meent dat de regering terecht heeft gekozen voor een beperkt verbod om zo te bevorderen dat kwaliteit en veiligheid gewaarborgd worden in het onderwijs, de zorg en het openbaar vervoer en bij overheidsinstellingen. Zij deelt de afwegingen die in de grondrechtentoets worden gemaakt. Met name wat betreft de maatschappelijke effecten en de uitvoerbaarheid resteren nog onze vragen en ik zie uit naar de antwoorden van de minister.