Verklaring over moties van afkeuring Afghanistan-debat
Gisteren debatteerde de Tweede Kamer over de gebeurtenissen in Afghanistan de afgelopen weken en maanden en het handelen van de Nederlandse overheid daarin. Het was een pittig debat, met scherpe vragen aan de vier betrokken bewindspersonen, waarin de minister van Buitenlandse Zaken en de minister van Defensie de grootste rol spelen.
Waar de Kamer en het kabinet het vanaf het begin over eens waren, is dat er van Nederlandse kant veel fout is gegaan. Nederland is tekortgeschoten in het tonen van daadkracht, in het tonen van barmhartigheid, in het oppikken van signalen en uiteindelijk in het nemen van verantwoordelijkheid voor mensen voor wie we wel verantwoordelijkheid dragen. Dat, terwijl er voor de mensen om wie het gaat veel op het spel stond: hun vrijheid, hun veiligheid, hun leven. Het is terecht dat de betrokken bewindspersonen zelf ook erkennen dat Nederland fouten heeft gemaakt en dat zij daarin allemaal hun eigen verantwoordelijkheid hebben.
De Kamer besluit vandaag over het instellen van een extern onderzoek naar wat er allemaal precies fout is gegaan en naar wat we daar voor een vergelijkbare toekomstige crisissituatie van kunnen leren.
Maar als controleur van de regering moet de Tweede Kamer zich ook uitspreken over een belangrijke politieke vraag: is het handelen door de minister van Buitenlandse Zaken en de minister van Defensie ook hen, in hun ambt, aan te rekenen? Is het handelen van de bewindspersonen afkeurenswaardig? Dat zijn vragen die ik, en met mij de fractie van de ChristenUnie, niet lichtvaardig opneem. Te vaak wordt vanuit politieke overwegingen te snel een te zwaar oordeel geveld over het handelen van of vertrouwen in bewindspersonen en daar wil ik niet aan meedoen.
Toch stemt de ChristenUnie vanavond voor twee moties die het handelen van de minister van Buitenlandse Zaken en het handelen van de minister van Defensie afkeuren. Daarbij zijn er verschillende zaken die voor de ChristenUnie-fractie meetellen.
Voor de zomer al hamerde de Kamer meerdere keren op het ondernemen van actie voor het in veiligheid brengen van mensen die in Afghanistan voor ons land werkten; de Nederlandse overheid heeft een grote verantwoordelijkheid in hun richting, omdat zij de werkgever van deze mensen is.
De urgentie die de Kamer wel voelde, blijkt door de verantwoordelijke bewindspersonen heel lang – té lang – niet voldoende te zijn gevoeld. Aangenomen Kamer-moties, bijvoorbeeld over het zo snel mogelijk evacueren van tolken en later ook van niet-tolken en zelfs het opstellen van een evacuatieplan, zijn onvoldoende uitgevoerd.
Uit opgevraagde documenten blijkt dat het kabinet al in januari inlichtingen kreeg dat Afghanistan onvermijdelijk in handen van de Taliban zou vallen; de vraag was alleen wanneer. Die informatie is niet met de betrokken woordvoerders in de Tweede Kamer gedeeld. Dat op zichzelf is al verwijtbaar. Maar dat de urgentie die de Tweede Kamer zónder die informatie wél voelde, door het kabinet mét die informatie minder werd gevoeld, is in mijn ogen kwalijk.
Uit alles blijkt dat er vanuit het Nederlandse kabinet onvoldoende coördinatie is geweest om te zorgen voor een – binnen de ingewikkelde omstandigheden – zo goed mogelijke operatie ten behoeve van de veiligheid van mensenlevens.
Dat handelen is, zoals de bewindspersonen zelf ook zeggen, niet goed geweest en wat ons betreft ook afkeurenswaardig.