Peter Ester: 'Mantelzorgboete - van uitstel komt afstel'
Peter Ester is blij dat de regering de mantelzorgboete heeft uitgesteld. Dat zei hij tijdens het debat over de Participatiewet en de Wet Werk en Bijstand. 'Ik hoop dat geldt: van uitstel komt afstel.' Ester waarschuwde ook tegen marginalisering van de Sociale werkplaatsen.
Lees hieronder de hele bijdrage van Peter Ester aan wetsvoorstel 33.161 Invoeringswet Participatiewet en wetsvoorstel 33.801 Wet Werk en bijstand
Voorzitter,
De Wet Werk en zekerheid die eerder deze maand de eindstreep haalde vormt in combinatie met de Participatiewet en de herziening van de Bijstandswet die we vandaag bespreken, het drieluik van de hervorming van de Nederlandse arbeidsmarkt. Wederom moet gezegd: we hebben veel te lang gewacht met deze hervormingen en moeten dat nu doen in een periode van economisch nog steeds zwaar weer. Dat belast het debat zeer. We hadden moeten hervormen toen het ons voor de wind ging. Het activeren van het bijstandsregime, het herijken van de Wajongregeling en de hervorming van de sociale werkplaatsen was veel minder problematisch geweest in tijden van weinig werkloosheid en economische voorspoed. Nu plukken we de wrange vruchten van onze eigen nalatigheid en politiek onvermogen. De impact van hervormingsmaatregelen heeft immers altijd te maken met de balans van push- en pull-factoren en die is nu eenmaal beter op orde in economisch goede dan in economisch slechte tijden. De activering van de bijstand, bijvoorbeeld, is in termen van draagvlak veel minder een sociale kwestie als er krapte op de arbeidsmarkt is.
In het debat van vandaag gaat het om de hervorming van de onderkant van de arbeidsmarkt – wat een afschuwelijk term is dat toch – en wel door het verknopen van de bijstand, de Wajong en de sociale werkvoorziening. Participatie is daarbij het leidende concept. Wat direct opvalt is dat het participatiekader conceptueel zwak is uitgewerkt in beide wetsvoorstellen. Ook indien we de brief van krap drie bladzijden erbij betrekken die premier Rutte begin april over de participatiesamenleving schreef. Juist omdat participatie zo’n wezenlijk begrip is voor deze coalitie, ook in relatie tot het activeringsprincipe en een inclusieve arbeidsmarkt, doet het gemis van een meer diepgaande visie zich voelen. Voor een land dat qua aantallen sociologen en filosofen ruim bemeten is, had het kabinet een veel doorwrochter en ook inspirerender verhaal kunnen neerzetten. Jammer.
Voorzitter, dan nu naar de zaak zelf. Gemeenten krijgen meer beleidsvrijheid als het gaat om bevoegdheden en verantwoordelijkheden op het gebied van de bijstand en participatie. Dat uitgangspunt kan mijn fractie billijken. Het roept evenwel ook vragen op. Dringende vragen zelfs. Met de drie arbeidsmarkthervormingswetten, de Jeugdwet en straks de WMO, nemen de taken van de gemeenten exponentieel toe. Deze ingrijpende decentralisatieoperaties leiden zonder twijfel tot grote verschillen tussen gemeenten. Dat geldt zeker voor de beginfase. Hoe borgt de staatssecretaris dat juist kwetsbare groepen zoals mensen met een arbeidsbeperking en mensen in de bijstand in deze fase geen slachtoffer worden van te grote gemeentelijke verscheidenheid? Van uiteenlopende lokale bestuurskracht? Van te grote diversiteit in de aanpak van de regionale Werkbedrijven? Herkent de staatssecretaris deze spanningsverhouding tussen beleidsautonomie en beleidsuniformering? Kan de staatssecretaris mijn fractie toezeggen dat ook deze kwesties nadrukkelijk gemonitord zullen worden in de evaluatie?
De Memories van Toelichting op de beide wetsvoorstellen hameren bij voortduring op het nut van een integrale aanpak van de gemeenten rond de mogelijkheid van eigen beleid en maatwerk om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan het werk te helpen. Overigens gaat dat dan wel weer gepaard met de nodige regelgeving. Decentralisatie van beleid wordt als een groot pluspunt beschouwd. Gezien de regionale werking van arbeidsmarkten is daar ook veel voor te zeggen. Maar het roept wel de vraag op wat in de ogen van het kabinet nog de beleidsverantwoordelijkheid van de landelijke overheid is voor activerend arbeidsmarktbeleid. Voor de zorg om mensen die het hier op eigen kracht niet redden. Voor de meest kwetsbare groepen. Hoe ziet de staatssecretaris de rol van haar eigen departement nà deze verstrekkende decentralisatieoperatie? Het beleid is immers goeddeels bij de gemeenten belegd.
Voorzitter, beslissend voor het welslagen van de Participatiewet is het realiseren van de vrijwillige baanafspraken uit het Sociaal Akkoord. Mijn fractie is daar niet zonder meer gerust op. Het creëren van 125.000 extra banen voor mensen met een arbeidsbeperking bij een werkloosheid van 675.000 personen is een aanzienlijke opgave. De regering is daar niettemin optimistisch over. Ik hoor graag van de staatssecretaris waar dit optimisme op is gestoeld. Overigens – en daarover geen misverstand – het feit dat werkgevers in deze economisch nog steeds moeilijke periode tekenen voor 100.000 extra banen voor een groep die het bepaald niet meezit, is in de ogen van mijn fractie een maatschappelijk belangrijk signaal. De overheid zelf stelt zich garant voor 25.000 banen in de komende 10 jaar, ofwel 2.500 banen per jaar. Hoe reëel is deze garantiestelling? Hoe verhoudt zich dit tot het forse baanverlies in omvangrijke sectoren als zorg en welzijn? De antwoorden op de vragen van mijn fractie hierover in de Memorie van Antwoord zijn cryptisch en weinig verhelderend. Het UWV verwacht in de komende jaren een verdere krimp van het aantal banen in de collectieve sector en bij het openbaar bestuur. Hoe gaat de staatssecretaris regisseren dat de overheid 25.000 extra banen voor arbeidsgehandicapten schept in de eigen sector? Hoe rijmt zij dit met de ambities van een slankere overheid? Binnen welke onderdelen van de overheidsdienst wil de staatssecretaris deze banen dan creëren? Het aangeven van een kwantitatieve doelstelling op macro-niveau is één ding, het doorvertalen naar concrete banen voor mensen met een arbeidshandicap is een ander ding. Is daarvoor een operationeel plan beschikbaar, zo vraagt de ChristenUnie-fractie en kan de staatssecretaris de contouren ervan met de Kamer delen? Wat zijn bovendien de consequenties indien de overheid de zelf gestelde target niet haalt? Voor de marktsector is dat duidelijk: als de 100.000 banen niet gerealiseerd worden, gaat een quotumplicht gelden. Maar wat zijn eigenlijk de sancties die de staatssecretaris de overheidssector oplegt? Komt hier dan ook een quotumverplichting? En hoe is de verhouding op dit punt van het scheppen van banen voor mensen met een arbeidsbeperking tussen de landelijke, de provinciale en de gemeentelijk overheid? Wie is uiteindelijk verantwoordelijk en welke consequenties horen daarbij? Mijn fractie ziet een niet-eenduidig sanctieregime tussen de marktsector en de overheidsector op dit cruciale punt. Graag een reactie van de staatssecretaris op deze kwestie.
Voorzitter, dan een vraag rond de koppeling van deze beide wetsvoorstellen met de onlangs in dit Huis aangenomen Wet Werk en zekerheid. Welke voorwaarden worden er eigenlijk aan contractvormen gesteld wil de betreffende baan voor mensen met een arbeidsbeperking kunnen worden meegeteld bij het realiseren van de 125.000 banen? De Memorie van Antwoord spreekt met regelmaat van “betekenisvolle dienstverbanden” met mensen die tot de baangarantie-doelgroep behoren. Wat bedoelt de staatssecretaris hier precies mee? Gelden er minimumeisen aan de banen voor mensen uit de doelgroep? Hoe ver strekt hier de gemeentelijke beleidsvrijheid en de regierol van de 35 regionale Werkbedrijven? Mijn fractie waardeert een toelichting op dit punt.
Eén van de worsten die het kabinet werkgevers voorhoudt is de loonkostensubsidie. Dit is een belangrijk instrument omdat voor veel mensen met aan arbeidsbeperking – waaronder Wajongers – geldt dat hun arbeidsproductiviteit onder WML ligt. De subsidie bedraagt het verschil tussen WML en de loonwaarde van de werknemer, gemaximeerd op 70% WML. Het is goed dat overeengekomen is om in alle CAO’s vanaf 100% WML laagste loonschalen op te nemen. Met het subsidie-instrument moeten werkgevers verleid worden mensen die door hun handicap een lagere productiviteit hebben, in dienst te nemen. Welke evidentie, zo vraagt de ChristenUnie-fractie, heeft de staatssecretaris dat deze vormgeving en hoogte van de loonkostensubsidie het verschil zal maken om werkgevers over de streep te trekken? Berust dit op onderzoek? Hoe betrekt zij hierin de bevindingen van de recente studie van het SCP waaruit geringe animo blijkt van werkgevers om mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen? Geldt de regeling ook voor de verschillende overheden zelf? Werkgevers, zo weten we, willen vooral zekerheid en stabiliteit als het om overheidsbeleid gaat. Wat is in dit licht eigenlijk de beoogde duur van de loonkostensubsidie? Hoe lang gaat de regeling minimaal mee?
Dan meer specifiek over de groep Wajongers. Zo’n 240.000 mensen. Een herkeuring of indicatieonderzoek is voorzien om het arbeidsvermogen van Wajongers te kunnen bepalen. Ik weet dat UWV heeft aangegeven dit aan te kunnen, maar we hebben het over een omvangrijke operatie. Om welke aantallen gaat het inmiddels? In hoeveel gevallen is dossieronderzoek voldoende? Binnen welke termijn moet deze herkeuringsoperatie afgerond zijn? Zorgvuldigheid is hier uiteraard wezenlijk. Hoe ziet de staatssecretaris de relatie tussen de omvang van de aantallen herkeuringen en de vereiste zorgvuldigheid ervan, mede gezien de kwetsbaarheid van de groep die het betreft en de grote gevolgen die de keuringsuitslag voor hen kan hebben? Mijn fractie hoort graag van de staatssecretaris welke condities zijn ingebouwd om te zorgen dat dit keuringsproces ook in psychologische zin goed verloopt. Het is bepaald geen kleinigheid waar we het over hebben.
De ChristenUnie-fractie, voorzitter, is blij dat het akkoord met de drie oppositiepartijen ertoe geleid heeft dat herkeurde Wajongers met arbeidsvermogen niet overgaan naar de gemeentelijke bijstand en dat voor mensen die geen duurzaam arbeidsvermogen hebben de oude Wajongregeling overeind blijft. Dat biedt houvast. De vraag die zich wat de eerste groep Wajongers betreft aandient, is wat er zal gebeuren indien het werkgeversoffensief met de arbeidsgarantiebanen niet succesvol blijkt. Met een aanhoudend hoge werkloosheid zal dat ongetwijfeld tot spanningen leiden. Wie betaalt dan de rekening? Heeft de staatssecretaris dan een terugvaloptie? Juist voor kwetsbare groepen is rust en zekerheid geboden. Kan de staatssecretaris haar gedachten op dit punt met ons delen? Afgesproken is voorts dat Wajongers en mensen op de Wsw-wachtlijst prioriteit hebben bij de werving voor de garantiebanen. Mijn fractie steunt deze afspraak van harte maar wil wel weten hoe de staatssecretaris dit gaat zekerstellen en hoe lang deze prioriteitsstelling zal gelden. Ter afsluiting van dit punt wil de ChristenUnie-fractie, gezien de gevoeligheid van de materie, aandringen op een heldere communicatiestrategie richting de deelnemers aan de Wajongregeling waarin het nieuwe beleid duidelijk uiteen wordt gezet.
Voorzitter, mijn fractie heeft zorgen over de gevolgen van de hervorming van de Wsw voor de sociale werkplaatsen. Er zijn mensen met een arbeidsbeperking die zijn aangewezen op beschut werk. Mensen met een verstandelijke, psychische of lichamelijke beperking voor wie de sociale werkvoorziening de enige vorm van participatie is. Hun arbeidsvermogen is beperkt, maar het werken in een sociale werkplaats geeft hen voldoening en een positief zelfbeeld. Zij hebben het trotse besef mee te doen en er bij te horen. Ik weet dat uit eigen waarneming. De sociale werkvoorziening was in de ogen van de ChristenUnie altijd een basisvoorziening voor het welslagen van een inclusieve arbeidsmarkt. De sociale werkplaats, zo moeten we toch concluderen, wordt afgebouwd. De Participatiewet regelt dat er per 1 januari a.s. geen nieuwe instroom komt in de Wsw, dat plaatsen die vrijvallen niet worden opgevuld en dat gemeenten via het Participatiebudget middelen ontvangen om het zittende bestand te bekostigen. Dat gaat wel gepaard met een efficiency-korting. Gemeenten krijgen nu de regie over beschut werk. Sociale werkplaatsen zullen door het stoppen van nieuwe instroom in combinatie met natuurlijk verloop onherroepelijk krimpen. En dat is ook de bedoeling. Hoe voorkomen we nu, voorzitter, dat door deze maatregelen de bestaande sociale werkplaatsen zullen marginaliseren? Hoe voorkomen we dat ook de resterende kerntaak – beschut werk voor zittende medewerkers - wordt meegesleept in een sluipende neerwaartse spiraal? Dat directie en medewerkers het idee hebben op een langzaam zinkend schip te varen en ook door hun omgeving zo worden gezien? Zeker als er nauwelijks meer budget is voor begeleiding en scholing. Mij lijkt dat niet eenvoudig. De staatssecretaris heeft met de VNG afgesproken om een “thermometer” te ontwikkelen om te volgen of de onderliggende aannames voor de berekening van de financiële middelen voor het zittend WSW-bestand aansluiten. De plannen zijn echter weinig uitgewerkt. Welk beleid is voorzien indien blijkt dat de thermometer in de min schiet? Komen er dan ook middelen bij? En zo ja, uit welk budget? Samenvattend voorzitter: de ChristenUnie-fractie maakt zich grote zorgen over de toekomst van de sociale werkplaatsen in ons land. Wat is hier nu eigenlijk het perspectief? Wat is de levensvatbaarheid van de sociale werkplaatsen? Het gaat hier om de meeste kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt. Kan de staatssecretaris haar toekomstvisie hier eens schetsen?
Hoewel mijn fractie soms vraagtekens zet bij een doorgeschoten ‘voor wat hoort wat’-cultuur, kunnen wij ons vinden in de tegenprestatie door bijstandsgerechtigden. Het brengt een zekere symmetrie in de ruilverhouding en dat is voor beide partijen goed. Bovendien is belangrijk dat mensen met een uitkering blijven participeren in de samenleving door het verrichten van dergelijke “onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden”. Het is de ChristenUnie-fractie evenwel niet duidelijk hoe dit precies gaat uitwerken. Door de grote beleidsvrijheid van gemeenten is het voorstelbaar dat dezelfde categorie tegenprestaties door gemeenten verschillend wordt getaxeerd en dat daaruit verschillende gevolgen voortvloeien. Het kan niet zo zijn dat in de ene gemeente vrijwilligerswerk wel maar in de andere gemeente niet als een aanvaardbare tegenprestatie wordt gezien. Ook hier zien we weer de spanning tussen beleidsvrijheid en beleidsuniformering. Verdringing van betaalde banen dient te worden tegengegaan, zoveel is wel duidelijk. Maar ook hier kan de grens dun zijn. Kan de regering reflecteren op deze elementen van de tegenprestatie en aangeven hoe zowel oneigenlijk gebruik als verdringing zullen worden tegengaan?
Voorzitter, mijn laatste punt betreft een hoogst actueel thema: de kostendelersnorm in de AOW. De ChristenUnie-fractie heeft zich in een vroeg stadium tegen deze mantelzorgboete gekeerd. Juist in een participatiesamenleving kan het niet zo zijn dat generaties die verantwoordelijkheid voor elkaar nemen, daarvoor worden gestraft. Dat solidariteit negatief beprijsd wordt. Kinderen die hun hulpbehoevende ouder(s) in huis nemen om hen - soms in de laatste fase van hun leven - intensieve, liefdevolle en langdurige zorg te bieden, moeten we niet financieel korten. Er is geen sprake van het bewust delen van kosten. De gedachte alleen al is abject. De kosten gaan bovendien juist vaak omhoog doordat mantelzorgers minder gaan werken, er verbouwingskosten aan de woning zijn en extra voorzieningen nodig blijken. Kort en goed: in een samenleving die familiale en civiele deugden hooghoudt, willen we mantelzorg juist bevorderen en dat moeten we niet beboeten. Intergenerationele solidariteit is een groot goed. Een hoeksteen van de participatiesamenleving. Bovendien is de AOW een premiegefinancierde algemene volksverzekering terwijl de bijstand uit de collectieve middelen wordt bekostigd. De grote maatschappelijke commotie rond de kostendelersnorm is dan ook alleszins te begrijpen. Het dient gezegd: de staatsecretaris is op haar schreden teruggekomen en dat siert haar. Het leidt evenwel tot een aantal nadere vragen. De invoering van de kostendelersnorm in de AOW wordt met een jaar uitgesteld. Dit jaar wordt benut voor nader onderzoek. Mijn fractie gaat er van uit dat één van de opties is dat – gegeven bepaalde uitkomsten van het onderzoek - de invoering geheel achterwege blijft. Kan de staatssecretaris deze mogelijkheid bevestigen? Kan zij aangeven wat voor haar onderzoeksuitkomsten zijn die een dergelijk afstel rechtvaardigen? De ChristenUnie-fractie vraagt om een simpel antwoord op deze vragen zodat het voor eenieder – binnen en buiten dit Huis – helder is wat de insteek en de modaliteiten van het bezinningsjaar zijn. De regering zal in overleg treden met de gemeenten en SCP om te zien hoe mantelzorgarrangementen versterkt kunnen worden. Dat lijkt mijn fractie prima, maar daar hadden we op zich deze discussie niet voor nodig. Ik wil de staatssecretaris vragen om ook het gesprek te zoeken met mantelzorgers. Mensen die dag in, dag uit de zorg voor hun hulpbehoevende vader of moeder op zich nemen. Mijn fractie hoort ook graag van de staatssecretaris hoe zij de relatie ziet tussen deze versterking van mantelzorgarrangementen en de Wet Maatschappelijke Ondersteuning die we over twee weken in de Senaat bespreken.
De regering gaat voorts onderzoeken wat de effecten zijn van de kostendelersnorm in de AOW op de mantelzorg. Dat luistert volgens mijn fractie nauw. Welke opdracht gaat zij precies aan het SCP meegeven? Mijn fractie wil de staatssecretaris vragen een brede definitie van “kosten” te hanteren. Het gaat daarbij niet om het delen van kosten in engere zin, maar ook om mantelzorgkosten als loonderving door minder werken, om kosten van aanpassing aan de woning en het treffen van allerhande voorzieningen. Ik gaf dat al aan. Als de rekensom al gemaakt moet worden, dan moet deze wel volledig gemaakt worden. Dat geldt ook voor de maatschappelijke opbrengsten van mantelzorg. Laten we die opbrengsten niet negeren. Het beroep op het formele en dure zorgcircuit is immers veel minder als kinderen voor hun hulpbehoevende ouders zorgen. Anders komt de rekening terecht bij collega-staatssecretaris Van Rijn. Kan de staatssecretaris deze brede definitie van kosten en baten toezeggen? Het besparingsverlies van zo’n € 33 miljoen als gevolg van onderzoek en bezinning lijkt mijn fractie overkomelijk. Dat haalt ook de druk wat weg. De laatste vraag van de ChristenUnie-fractie rond het bezinningsjaar is hoe de staatssecretaris de afronding van de discussie nu precies wil gaan voeren en wat de rol van het parlement hierbij is. Kan zij haar gedachten op dit punt nader toelichten? Wij gaan er zonder meer van uit dat een eventueel besluit rond de inwerkingtreding van de kostendelersnorm in de AOW te allen tijde instemming behoeft van het parlement. Kan de minister dat nog eens bevestigen? Het vaststellen van een inwerkingtredingsdatum bij Koninklijk Besluit behoeft immers formeel geen betrokkenheid van de Eerste en Tweede Kamer.
Voorzitter, de staatssecretaris wenst uitstel van de kostendelersnorm in de AOW. Er is een goed Nederlands gezegde dat zegt “van uitstel komt afstel”. De inzet van de ChristenUnie-fractie - het zal duidelijk zijn - is dat dit gezegde bewaarheid wordt in dit netelige dossier.
Voorzitter, ik rond af. De ChristenUnie-fractie steunt de inzet van de beide voorstellen om de onderste regionen van de arbeidsmarkt te versterken en de regelingen meer eenduidig te maken. Om ook de talenten van mensen met een arbeidsbeperking te verzilveren en om de bijstand activerender te maken. Mijn fractie draagt het adagium van de inclusieve arbeidsmarkt hoog in het vaandel. We zijn ook blij met de amenderingen die mogelijk werden door de afspraken met D66, ChristenUnie en SGP. Gemeenten krijgen hiermee meer beleidsvrijheid en Wajongers wordt meer soelaas geboden. Maar er zijn ook punten van grote zorg, waaronder de dreigende marginalisering van de sociale werkplaatsen en de mantelzorgboete. Mijn fractie ziet uit naar de antwoorden van de staatssecretaris en vooral ook naar de achterliggende visie.
- Labels
- Eerste Kamer
- Peter Ester
Nieuwsarchief > 2014 > juni
Geen berichten gevonden