Roel Kuiper: 'Specialistische zorg voor jongeren niet naar gemeenten'
ChristenUnie-senator Roel Kuiper heeft belangrijke zorgen over de nieuwe jeugdwet. Dat liet hij vandaag weten tijdens een plenair debat in de Eerste Kamer. 'Wij steunen de wens om jeugdzorg lokaal te organiseren, maar willen niet dat toegang tot hoogspecialistische medische zorg ook een verantwoordelijkheid van gemeenten wordt.'
Lees hieronder de hele bijdrage van Roel Kuiper aan het debat over de Jeugdwet
Voorzitter,
Met belangstelling heeft de fractie van de ChristenUnie de totstandkoming van deze nieuwe Jeugdwet gevolgd. Werd een stelselherziening in het vorige decennium nog uit de weg gegaan, vanaf 2010 is het traject ingezet om tot verbeterde organisatie en integratie van jeugdzorg en jeugdhulp te komen. De nieuwe Jeugdwet maakt onderdeel uit van een aantal transities die een andere aanpak vanuit de overheid op het oog heeft, maar ook ziet op een andere manier van samenleven, meer vanuit eigen verantwoordelijkheid, met veel aandacht voor eigen mogelijkheden van mensen. Belangrijke ontwikkelingen zijn dit. Zij markeren een overgang van een verzorgingsstaat die veel op zich nam, naar een samenleving waarin van mensen wordt gevraagd meer in eigen kracht te doen. Dit is een culturele transitie op zich. Komend uit een tijdperk waarin individualisering de toon zette en calculerend gedrag beloond werd, gaan we nu een tijdperk in, waarin sociale verantwoordelijkheid en gemeenschapswaarden weer de toon moeten gaan zetten. Dit doet aanspraak op het sociaal kapitaal van een samenleving, ja, en ook op een publieke moraal waarin rekening houden met elkaar weer meer vanzelfsprekend moet worden. Wij gunnen jongeren zo’n samenleving. De omgeving waarin zij opgroeien, het klimaat waarin zij worden opgevoed, zet immers een stempel op hun leven. Dat vraag inderdaad de inzet van allen en is onze aandacht meer dan waard.
Voorzitter, de beweging die nu gemaakt wordt is veelomvattend en complex. En hoezeer deze stelselherziening op zichzelf onze steun heeft, hebben wij een aantal serieuze zorgen. Ze betreffen de transitie zelf en de rol van gemeenten, de betekenis van de eigen-kracht-benadering, de overheveling van de Jeugd-GGZ, de positie van landelijk werkende instellingen, de privacy en de manier waarop het toezicht gaat functioneren. Ik zal deze onderwerpen een voor een bespreken en moet ook veel ongenoemd laten.
Eerst de transitie op zich en de rol van gemeenten. De overheveling van de jeugdzorg naar gemeenten is niet de enige decentralisatie. Er komt veel op gemeenten af. De overheveling is daarbij tevens een bezuinigingsoperatie, er wordt een half miljard minder overgedragen naar het Gemeentefonds, een bezuiniging van 15%. Dat heet een efficiencykorting, maar het betekent dat er structureel minder geld beschikbaar zal zijn. Het is het goed dat gemeenten beleidsvrijheid hebben, maar dan nog zal er altijd tot aan en misschien over de grens van het budget gewerkt gaan worden. Intussen moeten gemeenten nieuwe WGR-regio’s gaan vormen, krijgen ze te maken met aanbestedingstrajecten en nieuwe aanbieders van jeugdhulp en jeugdzorg. Wanneer bestaande instellingen het niet meer redden zal dat arbeidsonrust geven. Vertrouwde patronen veranderen en dit alles levert fricties op, zorgtekorten en handen in het haar. Er zijn wethouders, zo vernam ik, die echt nog niet weten wat hen te wachten staat. Uiteraard kost een transitie tijd om alle elementen in een nieuw evenwicht te brengen, maar het moet wel verantwoord zijn. Gemeenten worden in dit voorstel verantwoordelijk voor specialistische vormen van zorg, hulp en ondersteuning. Mijn fractie wil weten of gemeenten (georganiseerd straks in meer dan veertig regio’s) ervoor klaar zijn. Is de kennis- en capaciteitsopbouw op orde? Wordt er nieuwe deskundigheid aangetrokken bijvoorbeeld als het gaat om jeugdreclassering en kinderbescherming? Kan de gemeente op tegen de gecertificeerde instellingen – marktpartijen – die gaan meedingen om gemeentelijke opdrachten? De opschaling naar WGR-regio’s betekent ook weer een stap naar schaalvergroting en houdt verband met de visie op de toekomst van gemeenten. Wat is de boodschap van het kabinet op dit punt?
Voorzitter, ik gaf al aan dat de aandacht voor de ‘eigen kracht’ van de samenleving en met name van sociale verbanden en gemeenschappen ook voor mijn fractie een belangrijk onderdeel is van de filosofie van deze wet. Wij steunen die filosofie, waarin uiteraard professionele hulp en zorg er is voor wie dat nodig heeft, maar waarin het ook gewoon wordt dat mensen zich eerst zelf afvragen wat zij voor anderen kunnen betekenen. Niet vanzelfsprekend afwentelen dus op de overheid wat in eigen kring kan en behoort te worden gedaan. Opvallend is dat deze benadering vruchten afwerpt, niet altijd en overal, maar bijvoorbeeld in de context van families en gezinnen heel nadrukkelijk wel. Een onder toezichtstelling of situaties van pleegzorg kunnen worden voorkomen door het bredere familienetwerk aan te spreken. In dit verband vraag ik aandacht voor de Eigen Krachtcentrales die hebben laten zien (in Zeeland) dat de overheid aanmerkelijk minder achter de voordeur hoeft te komen wanneer ingezet wordt op netwerkberaad. Ik vraag van de staatssecretaris of de systemische expertise met betrekking tot de netwerken van cliënten goed geborgd is in de wijkteams van gemeentelijke jeugdprofessionals. Als iets past bij de filosofie van de nieuwe Jeugdwet is het dit. Dus: kan de regering inzicht geven in de manier waarop dit type methodieken geborgd is?
Voorzitter, dan kom ik toe aan de veelbesproken Jeugd-GGZ. De overheveling van de gehele jeugd-GGZ naar gemeenten is een enorme ingreep in het stelsel van gezondheidszorg en raakt de organisatie van de psychiatrie als medische professie. Tevens verandert dit ten principale het recht op verzekerde zorg voor jongeren tot 18 jaar. Achter zo’n ingreep moet een deugdelijke analyse liggen. En die ontbreekt in de ogen van mijn fractie. De argumenten ‘pro’ hebben te maken met belangrijke, maar uiteindelijk toch secundaire doelstellingen: de mogelijkheid van betere integratie met andere vormen van jeugdzorg en een steviger controle op de toegang naar gespecialiseerde psychiatrische zorg. De door de indieners aangevoerde achtergrond is dat er een ‘medicalisering’ van de jeugdzorg dreigt en oplossingen voor problemen en stoornissen te vaak zijn gezocht in gespecialiseerde en dus dure zorg.
De principiële vraag is of deze argumenten zwaar genoeg wegen om de geestelijke gezondheidszorg tot 18 jaar los te pellen uit de medische psychiatrie? Doen we op deze manier recht aan de jeugdpsychiatrie als medische discipline? Ik sprak van secundaire doelstellingen, niet onbelangrijk, omdat het primaire doelstelling moet zijn: goede zorg voor jeugdigen met een psychiatrische stoornis. Vroege signalering is belangrijk en vervolgens moet er soepele doorgeleiding mogelijk zijn naar de zorg die nodig is. Psychiatrische stoornissen doen zich onder jeugdigen net zo vaak en veel voor als onder volwassenen en openbaren zich doorgaans in het tweede decennium van iemands leven. Ze houden niet op bij 18 jaar, maar zijn doorgaans ‘lifelong’. De vraag is gerechtvaardigd of de zorg voor mensen met psychiatrische stoornissen vanaf het eerste begin straks nog wel gewaarborgd is. Ik herhaal niet de bezwaren die op dit punt al zijn geuit, maar de gespecialiseerde psychiatrische zorg behoort niet te liggen bij gemeenten. Dat gemeenten gaan over de toegang, hoe dan ook, is een merkwaardige uitbouw aan de Jeugdwet, vreemd aan de systematiek van onze gezondheidszorg.
Is er een alternatief met behoud van de doelstellingen die de Jeugdwet noemt? Wellicht is het nog niet te laat om dat in dit debat te onderzoeken. De mogelijkheid tot betere integratie met andere vormen van jeugdzorg, vooral als omgevingsfactoren een grote rol spelen bij gedragsproblemen, kan worden versterkt volgens de bedoeling van de wet: versterking van de eerste lijn, opbouw van expertise bij wijkteams en huisartsenposten. Uiteraard moet daar de discipline worden opgebracht om niet iedereen een label op te plakken en niet iedereen met gedragsstoornissen door te verwijzen naar zwaardere vormen van zorg. Dat kan door toepassing van bepaalde verwijsmethodieken (Triage). Bij doorverwijzing moet een hoofdbehandelaar in de tweede lijn de diagnose stellen. Zo kan de toegang goed worden ingericht en dit voorkomt overbehandelen. Het echte probleem zit dus in de wijze waarop wordt doorverwezen en gediagnosticeerd. De Kinder- en jeugdpsychiatrie is uitgedijd doordat gedragsproblemen en lichte gedragsstoornissen te snel als psychiatrische stoornis zijn aangemerkt. De gedachte achter de Jeugdwet is dat niet alles wat als stoornis wordt aangemerkt thuishoort in het domein van de geestelijke gezondheidszorg, maar in de gewone jeugdzorg die kan vallen onder de gemeenten. Daar zijn wij het ook mee eens. Maar dan is de kernvraag hoe de diagnose wordt gesteld en moet niet het hele stelsel van de psychiatrie op z’n kop worden gezet om dat beter in de vingers te krijgen.
Is er nog een manier om vanuit deze analyse naar deze stelselherziening te kijken en te heroverwegen of de hele GGZ, inclusief de gespecialiseerde vormen, wel naar de gemeenten moet? Het voorstel zou dus moeten zijn om gedragsstoornissen, die geen psychische ziekte zijn, zoals vormen van ADHD, uit het verzekerde pakket te halen en bij gemeenten onder te brengen en de gespecialiseerde GGZ bij zorgverzekeraars te laten. Ik heb het dan over een groep aandoeningen en stoornissen die in het diagnostische handboek DSM onder categorie IV vallen. We maken dan dus geen knip in de GGZ, ook geen leeftijdsknip, maar beperken de stoornissen waarvoor doorverwezen wordt tot echte psychiatrische stoornissen, zoals schizofrenie, persoonlijkheidsstoornissen, bipolaire stoornissen, ernstige vormen van autisme, eetstoornissen, enzovoort. Waarom is deze weg niet eerder bewandeld? Zou in de transitiefase hier alsnog naar gekeken kunnen worden? Waarom gebruiken we het eerste jaar van deze driejarige transitie van de GGZ niet om uit te zoeken of dit alternatief een beter stelsel oplevert?
Voorzitter, ook de staatssecretaris heeft er alle belang bij de vraag te stellen wat echt tot het domein van de kinder- en jeugdpsychiatrie hoort en wat niet. Als hij onderstreept dat gemeenten de gevraagde zorg moeten leveren, een materiële zorgplicht hebben, kan dit alsnog betekenen dat de Jeugd-GGZ heel breed en heel kostbaar blijft en we een last op gemeenten wentelen die ze niet kunnen dragen. Daarom is het ook voor hem van belang te komen tot een afbakening van psychiatrische stoornissen die in de verzekerde zorg thuishoren en andere stoornissen die in het sociale domein thuishoren. Dat zou in de ogen van mijn fractie bijdragen aan een oplossing. Ik benadruk dat dit geen uitkleding is van de Jeugdwet, zoals sommigen wel stellen. Wat bij het sociale domein hoort, blijft bij gemeenten en daar zullen ze hun handen helemaal vol aan hebben, ook zonder de echte psychiatrie.
Voorzitter, onze fractie is zeer huiverig om in te stemmen met de overheveling van de Jeugd-GGZ naar gemeenten in deze vorm. We vragen de staatssecretaris op dat punt in beweging te komen. De brede kritiek op dit onderdeel van de Jeugdwet is veelzeggend en moet tot bezinning leiden nu het nog kan.
Voorzitter, een volgend punt van aandacht is de positie van landelijk werkende instellingen (LWI’s), instellingen voor jeugdzorg die een landelijke vraag bedienen. De staatssecretaris heeft erkend dat dit een belangrijke groep instellingen is. Het is voor het hele stelsel van belang dat er naast lokaal werkende instellingen ook deze landelijk werkende instellingen zijn die alleen bovenregionaal kunnen bestaan. Ik denk onder meer aan de William Schrikker Groep en het Leger des Heils. Het gaat niet alleen om instellingen op levensbeschouwelijke grondslag, maar ook om specifieke instellingen met een specifieke doelgroep, zoals het Landelijk Centrum Eetstoornissen. Aandacht voor de kwaliteit van de zorg betekent ook opkomen voor deze instellingen. Ik denk ook aan de hartenkreet vanuit Ermelo, waar sinds lang gevestigde instellingen op omvallen staan. Verliezen we dergelijke instellingen dan leiden bezuinigingen ook nog eens tot kapitaalvernietiging in de structuur van onze gezondheidszorg en dat zou werkelijk buitengewoon te betreuren zijn. Op welke manier blijven LWI’s een rol spelen en blijft de hier aanwezige expertise benut?
De landelijk werkende instellingen op het gebied van jeugdbescherming en jeugdreclassering menen voorts dat zij ongelijk worden behandeld, aangewezen als ze zijn op de oude BJZ voor financiering. De LWI’s zouden zich een meer zelfstandige positie moeten kunnen verwerven, anders vallen ze tussen wal en schip. De Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming heeft in december jl. gewezen op het unieke karakter en het belang van landelijk werkende instellingen. Zonder interventie van de staatssecretaris komen deze instellingen al in de transitiefase in gevaar. Dat kan niet de bedoeling zijn. Kan de staatssecretaris toelichten welke koers hij hierin vaart?
Over de privacy-aspecten wil ik nog kort spreken, voorzitter. De vraagstukken waar het hier om gaat zijn bekend: het risico van het koppelen van bestanden, de mogelijkheid die bestaat, ook onder de beste bedoelingen en waarborgen, om gegevens te kunnen vergelijken. Dit is temeer een urgente vraag omdat er bij de transformatie tal van nieuwe werkverbanden en werkpatronen ontstaan. Hoe gaat dit goed? Op welke manier wordt toegezien op naleving van strikte regels? Mijn fractie deelt de zorgen op dit punt. Ook zijn we benieuwd naar het gebruik van de Verwijsindex Risicojongeren (VIR), die nog maar net een jaar of vijf geleden is ingevoerd. Hoe kijkt de staatssecretaris aan tegen dat instrument?
Tot slot, de transformatie van de jeugdzorg zal ook om goede monitoring en toezicht vragen. Daartoe zullen inspecties worden toegerust. Dat toezicht zal risicogericht zijn, dat is de term die gebruikt wordt om aan te geven dat er af en toe ergens een steekproef of onaangekondigd bezoek zal plaatsvinden. Maar dat is in de fase van transitie en transformatie wel erg weinig. De inspectie is er ook om te adviseren en nieuwe instellingen die hun weg moeten zoeken bij te staan. Er is extra begeleiding nodig. Daarnaast is het nodig dat er eens goed wordt gekeken naar het gebruik van pgb’s, waarover ons verontrustende berichten bereiken. Welke beeld van het noodzakelijke toezicht heeft de staatssecretaris? Juist nu nieuwe werkpatronen ontstaan, aanspraken op zorg worden heroverwogen en nieuwe aanbieders zich zullen melden is goed toezicht van belang. Graag een reactie op dit punt van de staatssecretaris.
Voorzitter, hoewel we de richting van de nieuwe Jeugdwet steunen, hebben we wel een paar grote kwesties die ons dwars zitten. Wij wachten het debat af en horen graag de antwoorden van de regering op de door ons gestelde vragen.
- Labels
- Eerste Kamer
- Roel Kuiper
Nieuwsarchief > 2014 > februari
Geen berichten gevonden