Bijdrage van Roel Kuiper aan het debat over huurverhoging
Lees hier de bijdrage van Roel Kuiper aan het debat over Wetsvoorstel 33129 - Huurverhoging op grond van inkomen.
Meneer de Voorzitter, wij bespreken vandaag een wetsvoorstel dat ons in het hart brengt van het politieke krachtenveld dat is ontstaan sinds de val van het kabinet en het parlementaire initiatief rond het Begrotingsakkoord voor 2013. Volgens een aantal fracties – ook de mijne – had dit wetsvoorstel ook controversieel kunnen worden verklaard. Niet omdat mijn fractie zich niet iets bij het doel van deze wetswijziging kan voorstellen, maar vooral om even pas op de plaats te maken om het bredere vraagstuk te overzien. Het Begrotingsakkoord is een doorbraak naar een meer hervormingsgericht beleid en alom klinkt de roep om een integrale visie op zowel de huur- als de koopsector van de woningmarkt. De Commissie BiZa van de Eerste Kamer heeft al aangegeven een debat met de minister te willen voeren over deze visie, waarbij we dan natuurlijk ook de koopsector betrekken, zodra er weer een missionair kabinet is aangetreden. Het is nodig en belangrijk te werken aan een langetermijnvisie. In dat kader vallen ook de kleinere stappen goed te overwegen.
Maar er is nog een andere reden om pas op de plaats te maken. In het Begrotingsakkoord is afgesproken de huren met 1% te laten stijgen voor de inkomensgroep tussen 34.000 en 43.000 Euro, de categorie middeninkomens precies onder deze waarover wij vandaag een voorstel ter behandeling krijgen voorgelegd. Ook voor die groep huurders wordt er voortaan een koppeling gemaakt met inkomens – hetgeen een principieel nieuwe stap is – en het zou voor de hand liggen deze twee wetsvoorstellen op elkaar af te stemmen. Zou het nu niet voor de hand liggen die beide wetsvoorstellen in samenhang te behandelen? Deze vraagt klemt temeer daar tussen beide wetsvoorstellen niet onbelangrijke verschillen in de techniek bestaan. Die betreffen de samenstelling van het huishoudinkomen en de inrichting van de bezwaarprocedure. Er moet sprake zijn van een samenhangende aanpak en eenzelfde systematiek. Over deze samenhangende aanpak hoor ik uiteraard graag straks de uitleg van de minister.
MdV, ik richt mij in deze bijdrage op de context van de woningmarkt en bepaalde inhoudelijke aspecten van dit wetsvoorstel. Wanneer ik de inhoud ter sprake breng zal ik mij vooral richten op de wijze waarop inkomen nu een criterium wordt voor aanpassing van huurprijzen. Dat huurprijzen in de gereguleerde sector meer marktconform kunnen worden is ook voor mijn fractie een gegeven. Ook de Woonbond en het prijzenswaardige voorstel Wonen 4.0 gaan daar van uit. Daar ligt dus niet de principiële discussie. Wel als het gaat om de invoering van de systematiek van een inkomenstoets. Mijn opmerkingen betreffen dus de randvoorwaarden en de inschatting van de haalbaarheid van gestelde doelen in de context waarin de woningmarkt zich nu bevindt.
Allereerst iets over die context van de woningmarkt. De crisis waarin we ons sinds 2008 bevinden heeft de onevenwichtigheden van de woningmarkt genadeloos bloot gelegd. In de koopsector is de vraag jarenlang aangejaagd door gunstige leenfaciliteiten. Nu die leenfaciliteiten aan striktere voorwaarden worden gebonden en dus per saldo gereduceerd worden valt de vraag uit. Het gevolg is dat prijzen van koopwoningen dalen. Twee jaar geleden maakte de VROM-Raad de analyse dat kopers die in moeilijkheden komen, uitwijken naar de huursector en dat huurders die overwegen te kopen deze stap uitstellen (Stap voor stap. Naar hervorming van het woningmarktbeleid, 13). Er is weinig reden om te veronderstellen dat het twee jaar later veel anders is, integendeel. De koopsector loopt niet goed, om het zacht uit te drukken. Hoewel koopwoningen goedkoper worden – in sommige delen van het land meer dan in andere – houdt de consument, gelet op de financiële onzekerheden van dit moment, de hand op de knip.
Van vraaguitval in de gereguleerde huursector is geen sprake, de ontwikkelingen in de laatste jaren doen vermoeden dat de vraag naar woningen hier alleen maar toeneemt. Iedereen is het er wel over eens dat het ontbreken van een variatie aan woningtypen en daaraan gekoppelde huurprijzen hier een urgent probleem vormen. Vooral in het segment tussen 650 en 900 euro huur is er onvoldoende aanbod, zo luidt de algemene analyse. Waarom is dat beperkte aanbod van huurwoningen in deze prijsklasse er? Heeft dat te maken met het feit dat wie deze huur kan betalen de stap naar de koopmarkt ook niet groot was? In dat geval is het beleid dat de vraag in de koopsector aanwakkerde een factor die er voor zorgde dat er in het duurdere huursegment onvoldoende aanbod kon worden gecreëerd. Hoe dit ook zij, er is nu een althans politiek gevoelde behoefte een grotere woningvoorraad in dat segment van de huurmarkt te scheppen.
De verhoging van de huren is nadrukkelijk in het teken gezet van het scheppen van een grotere voorraad duurdere huurwoningen. Het is echter onzeker of de huurverhoging met maximaal 5% mensen gaat stimuleren te verhuizen naar dit type woningen. Wonen is veel meer dan het stofferen van een stenen omhulsel. Mensen hechten zich aan woningen, buurten, sociale omgevingen. In de tweede plaats is het zo dat de verwachting dat deze woningvoorraad er gaat komen nog moet worden bezien. Daarvoor zijn veel meer maatregelen nodig, enkele daarvan werden ook door Bouwend Nederland in een recent advies genoemd en komen neer op meewerkende gemeenten en investeringen. Ook hier is samenhangend beleid nodig om ervoor te zorgen dat er meer gebouwd gaat worden. In de derde plaats vraagt dit om een consumentenvertrouwen dat nu juist in crisistijd lijkt te ontbreken. Mensen nemen het liefst even geen stappen, houden de hand op de knip en verhuizen dus niet. De aannames van de wet zijn dus nogal theoretisch en hangen af van andere ontwikkelingen dan de huurprijs alleen.
Nu vindt mijn fractie dat de stijging van de huurprijs aanvaardbaar is om de sociale sector en de vrije sector meer naar elkaar te laten toegroeien. Zoals al aangegeven ligt daar voor ons niet het principiële probleem. De vraag is alleen of de prikkel die met huurverhoging wordt uitgedeeld bij een tekortschietende woningvoorraad mensen niet verlokt over te stappen naar een andere woning, eenvoudigweg omdat de alternatieven er in onvoldoende mate zijn. Door daarop een voorschot te nemen wordt wel een stap gezet, maar blijft het effect onvoorspelbaar. Van deze prikkel op zichzelf gaat de woningmarkt niet beter draaien. Het zou zo moeten zijn dat de prikkel leidt tot de wens de eigen woonsituatie te verbeteren en door te stromen naar een woning van hogere kwaliteit. Dat is het effect dat we op het oog moeten hebben.
De minister zegt natuurlijk dat effect ook op het oog te hebben, maar dan roepen we het commentaar van de Raad van State erbij dat zegt dat we te maken hebben met een deelprobleem en dat het gaat om een samenhangende aanpak. ‘Scheefwonen’ – hoe we dit ook hebben op te vatten - is dus een ‘deelprobleem’. Ook is het maar de vraag hoe groot dit deelprobleem van het scheefwonen nu eigenlijk is. De werkelijkheid is vaak zo complex dat deze term lang niet altijd recht doet aan concrete situaties. De VROM-Raad noemt het fenomeen ‘landelijk gezien bescheiden’ en geen hoofdoorzaak van woningmarktfalen. Ik heb aangegeven dat ook voor mijn fractie het woningmarktfalen met veel meer factoren samenhangt dan de huurprijs in relatie tot het eigen inkomen. Van de minister zou ik graag een reactie willen op die uitspraak van de VROM-Raad over die bescheiden omvang van het probleem.
Dan kom ik nu bij de inhoud van het voorstel, waarin deze systematiek wordt toegepast. Principieel nieuw is de koppeling aan inkomen. Inkomensafhankelijke regelingen kennen we, bijvoorbeeld bij de toekenning van een kindgebonden budget. Maar ook in de sfeer van het huren is de toekenning van de huursubsidie inkomensafhankelijk. De overeenkomst tussen deze twee voorbeelden is dat de aanvrager wordt begunstigd en er om die reden mee instemt dat inkomensgegevens worden overlegd aan de overheid. De inkomenstoets hier wijkt daar op twee punten van af. In de eerste plaats werkt de inkomenstoets hier zo dat wie boven de grens van 43.000 euro komt in aanmerking komt voor een huurverhoging. De huurder wordt niet begunstigd, maar krijgt te maken met voor hem of haar negatieve gevolgen. Het ligt voor de hand dat hier een omvangrijke bezwaarpraktijk op gaat volgen, temeer daar de inkomenstoets twee jaar achterloopt op de feitelijke situatie en er allerlei veranderingen in het huishouden kunnen zijn opgetreden. Willen we dit echt zo regelen?
We raken hier, in de tweede plaats, het thema van de privacy. De inkomensgegevens worden overlegd aan de verhuurder en niet aan de overheid. De verhuurder beschikt straks over informatie per huis met betrekking tot de vraag of daar meer of minder dan 43.000 euro per jaar binnenkomt. Volgens dit voorstel kan de verhuurder via de Belastingdienst deze informatie verkrijgen, zonder dat de huurder daar iets van weet. De verhuurder kan bovendien deze gegevens gaan registreren. Dat deze informatie bij private partijen terecht komt is wederom een principieel punt en een novum. Wederom: willen we dit echt zo regelen? We kennen inmiddels de adviezen waaronder dat van het College Bescherming Persoonsgegevens en wegen dit mee in ons eindoordeel. Het zal in elk geval nodig zijn de positie van de huurder te versterken, want hij wordt nu geheel afhankelijk van de interpretatie van zijn situatie door de verhuurder.
Een ander punt betreft hier de berekening van deze 43.000 euro. In een situatie die louter contractueel is, zouden andere partijen dan die welke het contract sluiten hier geen gewicht in de schaal mogen leggen. Het optellen van andere inkomens van een huishouden bij die van de huurder is een merkwaardig onderdeel van deze wet. De keuze valt te begrijpen vanuit het perspectief van een overheid die mensen uit hun woning wil zien te krijgen, maar dit zijn wel heel draconische maatregelen. De verbreding van het onderliggende inkomen tot een inkomen van het gehele huishouden, maakt de discussie complex en leidt tot onrechtvaardige situaties. Het zet huishoudens onder druk, geeft huisgenoten oneigenlijke motieven om de woning dan maar te verlaten en er is ook nog eens de onmogelijkheid dat de huurprijs weer naar beneden wordt aangepast. Graag een reactie van de minister op dit punt.
Is koppeling aan inkomen dan niet mogelijk of misschien juist noodzakelijk? Het hoeft niet. Dat zou heel goed kunnen, maar dan zouden we toch een bredere bezinning op dit punt nodig hebben. De hoogte van de huur wordt nu losgekoppeld van de waarde van het huis zelf. De koppeling aan inkomens maakt het mogelijk het draagkrachtbeginsel toe te passen. Heeft de minister andere modellen overwogen, waarin dit beginsel is verankerd, maar toch op minder complicaties stuit bij de uitvoering?
Eigenlijk zou de zaak moeten worden omgedraaid. De waarde van de woning moet uitgangspunt zijn en de hoogte van de huurprijs bepalen. Wie in aanmerking wil komen voor een huurwoning van betere kwaliteit kan daar op grond van inkomen aanspraak op maken. Dat zou de koninklijke weg zijn. Nu scheppen we ingewikkelde situaties. We krijgen situaties dat mensen in een straat precies hetzelfde huis bewonen, maar een verschillende huurhoogte kennen. Waarom is de huurverhoging voor de inkomensgroep 34.000 – 43.000 1% en voor de groep daarboven 5%? Waarom is er niet gekozen voor een glijdende schaal met oplopende percentages?
MdV, er staan voor onze fractie dus bij de behandeling van deze wet tal van grote vragen van deze aard open. Bij het afwegen en het bepalen van ons eindoordeel wegen wij de antwoorden van de minister zorgvuldig mee. Wij zien daar dan ook met spanning naar uit.
- Labels
- Eerste Kamer
- Roel Kuiper
Nieuwsarchief > 2012 > juni
Geen berichten gevonden