Wet seksuele misdrijven

Rechtspraak
Senator Hendrik-Jan Talsma - portret.jpg
Door Hendrik-Jan Talsma op 19 maart 2024 om 14:15

Wet seksuele misdrijven

Seksuele misdrijven zijn strafbare feiten die een enorme en blijvende impact kunnen hebben op het leven van slachtoffers en hun naasten. Misdrijven als deze raken immers aan de seksuele en lichamelijke integriteit, iets wat bijzonder kwetsbaar en breekbaar is. Plegers van seksuele misdrijven maken iets stuk dat in wezen niet meer te helen is. Daar komt nog eens bij dat seksuele misdrijven omgeven zijn door een complex van schuld en schaamte en dat ze soms ook nog eens buitengewoon moeilijk wettig en overtuigend te bewijzen zijn en die combinatie van factoren vergroot de kans op zogenoemde secundaire victimisatie, waarbij iemand ten gevolge van een vrijspraak of door het idee dat zij of hij achteraf misschien zelf ook anders had moeten handelen eigenlijk voor de tweede keer slachtoffer wordt.

Mijn fractie hecht er dan ook aan om in dit debat steun en meeleven uit te spreken richting allen die slachtoffer zijn van seksuele misdrijven. Ook uit mijn fractie graag grote waardering voor de medewerkers van politie, KMar en OM die zedenzaken opsporen en vervolgen. En uiteraard geldt die waardering ook voor andere betrokken juridische en hulpverleningsprofessionals. De professionele gedrevenheid en vasthoudendheid waarmee zij hun juridisch complexe en emotioneel zeer belastende werk doen blijven niet onopgemerkt.

Al in 1886 werd een titel over misdrijven tegen de zeden opgenomen in ons Wetboek van strafrecht. Het voorliggende wetsvoorstel is een modernisering van de bestaande wetgeving en op onderdelen een uitbreiding van de strafrechtelijke mogelijkheden om op te treden tegen seksuele misdrijven. Mijn fractie is blij dat het wetsvoorstel er ligt en staat er positief tegenover. Graag ga ik in op een aantal elementen van het wetsvoorstel waarover mijn fractie nog nadere vragen heeft aan de Minister. Op een heel aantal andere punten hebben wij een uitgebreide schriftelijke beantwoording ontvangen, dus met dank daarvoor laat ik die punten nu onbesproken.

Een formuleringspunt waar ik nog niet goed uit kom is het volgende. Het voorgestelde artikel 251 lid 1 Sr ziet op het betrekken van kinderen bij seksuele feiten. Onder a en b in die bepaling is daarbij het criterium opgenomen dat het moet gaan “op een wijze die schadelijk te achten is voor kinderen beneden de leeftijd van zestien jaren”. Artikel 251 lid 2 stelt diezelfde gedragingen strafbaar ten aanzien van kinderen tussen zestien en achttien jaar. Het schadelijkheidscriterium blijft daarbij echter ongewijzigd en heeft dus betrekking op kinderen beneden de zestien. Dat is voor mijn fractie niet logisch. Is hier wellicht een aanpassing gemist na het verwerken van een amendement? En zo ja, kan de Minister toezeggen dit te herstellen?

Ook het voorgestelde in titel 14, te beginnen met artikel 239 roept een formuleringsvraag op. In dat deel gaat het telkens nadrukkelijk om “seksuele handelingen”, het meervoud dus. Dat is kennelijk een bewuste keuze, want waar het gaat om een visuele weergave – bijvoorbeeld in artikel 254c - wordt juist gekozen voor het enkelvoud. De huidige wettekst bevat een grote variëteit aan formuleringen met zowel enkel- als meervoud. Is de Minister het met mijn fractie eens dat ook een enkelvoudige seksuele handeling – bijvoorbeeld iemand bij de borst grijpen of in de billen knijpen – potentieel strafwaardig is? En betekent dit dat overal waar “handelingen” staat ook het enkelvoud bedoeld wordt? En kan de Minister toelichten waarom dan in het voorgestelde artikel 251 lid 1 onder b en c juist weer wél voor het enkelvoud gekozen is?

De strafbaarstelling van seksuele intimidatie kan in beginsel rekenen op de steun van mijn fractie. Wel bevat de delictsomschrijving van het voorgestelde artikel 429ter Sr heel veel onderdelen die bewezen zullen moeten worden. Voorziet de Minister daar geen verbaliserings- en bewijsproblemen? En overweegt zij in dat verband om bij invoering van deze strafbepaling politie en OM te vragen bijvoorbeeld eerst op enkele plaatsen ervaring op te doen met de verbalisering en vervolging, om op die manier een min of meer vaste lijn in de rechtspraak te verkrijgen die de basis kan vormen voor verbreding van de inzet?

Los daarvan ziet mijn fractie onder meer bij dit deel van het voorgestelde een levensgroot risico op een zogenoemd handhavingstekort. De Minister geeft aan dat de gebiedsgebonden politie zal worden belast met de handhaving en opsporing van seksuele intimidatie. De basisteams van de politie waarover het hier gaat hebben echter nu al te maken met een hele forse druk op de personele sterkte en een werklast die te groot is. Zelfs als de politie niet actief gaat opsporen en dus alleen de zogeheten ‘brengzaken’ in behandeling zou nemen betekent dit al dat er scherpe keuzes gemaakt moeten worden. De Minister erkent dit ook met zoveel woorden, maar laat dit over aan het lokale gezag. Dat klinkt mijn fractie toch net iets te gemakkelijk, want wordt de strafbaarstelling van seksuele intimidatie dan niet al heel snel een papieren tijger? Wat geeft de Minister het lokale gezag mee ter overweging bij het maken van die scherpe keuzes?

Hiermee verwant is de bredere vraag naar de beschikbaarheid van voldoende politiecapaciteit. In de schriftelijke beantwoording buitelen de miljoenenbedragen over elkaar heen, maar tegelijkertijd erkent de Minister dat de uitstroom bij de politie op dit moment groter is dan de instroom en dat de capaciteit daardoor de komende jaren onder druk staat. De akelige realiteit is dus dat er eerder minder dan meer politiemensen beschikbaar zijn, ook voor de aanpak van seksuele misdrijven en dat grote hoeveelheden euro’s niet simpelweg om te zetten zijn in grote hoeveelheden politiemensen, laat staan politiemensen die de expertise hebben om complexe zedenzaken te behandelen. In de schriftelijke beantwoording gaf de Minister aan dat zij de korpschef toestemming heeft gegeven om in 2023 al te starten met de werving en selectie van medewerkers met het oog op de invoering van dit wetsvoorstel. Wat is daarvan op dit moment de stand van zaken en wat is de prognose? En kan de Minister toezeggen dat dit specifieke punt zal worden meegenomen in de aangekondigde procesevaluatie die blijkens de schriftelijke beantwoording twee jaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal worden uitgevoerd?

Terecht hebben politie en OM erop gewezen dat het strafrecht alleen onvoldoende is om de kern van het probleem van seksueel geweld aan te pakken. Preventie, onderzoek en voorlichting zijn onmisbaar. Het strafrecht is – ook hier – het ultimum remedium. In de beantwoording verwees de Minister in dit verband naar het nationaal actieprogramma aanpak seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld, onder coördinatie van de ministers van OCW en SZW. Kan de Minister aangeven welke verwachtingen zij van dit programma heeft als het erom gaat het strafrecht echt te bewaren als laatste redmiddel?

Strafrechtelijke vervolging wegens seksuele misdrijven kan gevolgen hebben voor het verkrijgen van een VOG. Die hoofdlijn steunt mijn fractie zonder meer, maar de beantwoording in de schriftelijke voorbereiding vraagt toch nog om iets meer scherpte. De Minister antwoordt op vragen vanuit deze Kamer dat screeningsautoriteit Justis beoordeelt “of het justitiële verleden van de aanvrager, indien herhaald, een belemmering vormt voor de functie of het doel waarvoor de VOG wordt aangevraagd”. Vervolgens gaat de Minister in op de terugkijktermijn en zet zij uiteen dat bij seksuele misdrijven slechts beperkte ruimte is om over te gaan tot afgifte van een VOG als Justis oordeelt dat “het justitieel gegeven een belemmering vormt”. Het element ‘indien herhaald’ komt hier niet meer terug. Kan de Minister aangeven of het justitiële gegeven – een feit dus dat reeds gepleegd is - een zelfstandig element is bij de beoordeling door Justis of dat Justis daarbij altijd geacht wordt rekening te houden met het element ‘indien herhaald’ en dus de mogelijkheid van een nieuw, mogelijk nog te plegen, strafbaar feit mee moet wegen. Indien dat laatste het geval is verneemt mijn fractie graag waar dat is vastgelegd.

Als ik de beantwoording door de Minister goed lees kan van de weigering tot afgifte van een VOG wegens een gepleegd seksueel misdrijf worden afgezien als die weigering “evident disproportioneel” is. Dat klinkt eerlijk gezegd als een marginale toetsing; geen VOG, tenzij evident disproportioneel. Hoe verhoudt zich dat tot wat de Minister in haar beantwoording schreef over het leveren van maatwerk en het meewegen van belangrijke factoren? En kan de Minister tot slot op dit punt toelichten waarom een feit als dat van artikel 240 Sr, waarop – hoe onkies het ook moge zijn – de wetgever maar een heel beperkt strafmaximum heeft gesteld, toch aanleiding is om een VOG te weigeren, tenzij evident disproportioneel?

Aan het begin van mijn bijdrage stond ik stil bij de positie van slachtoffers van seksuele misdrijven. Ter afronding doe ik dat opnieuw, als onderstreping van het feit dat hun welzijn ons aan het hart gaat. Uit onderzoek van het Verweij-Jonker Instituut is gebleken dat slachtoffers soms meerdere keren hun verhaal moeten doen voordat ze op de juiste plek terecht komen, hulpvragen niet altijd goed worden herkend, er niet altijd goed wordt doorverwezen, en slachtoffers het lastig vinden hun weg te vinden in het aanbod van hulpverleningsinstanties. Daardoor krijgen slachtoffers soms niet de hulp die ze nodig hebben. Bovendien is de conclusie dat er overlap is in het aanbod van hulp-, steun- en meldpunten terwijl op andere plekken gebrek is aan specifieke kennis en expertise. De Minister verwijst naar dit onderzoek en geeft aan dat een traject gestart is om het hulpverleningslandschap in kaart te brengen, te bezien wat nodig is om tegemoet te komen aan de behoeften van slachtoffers, en de toegang tot hulp goed en efficiënt te organiseren. Als ik het goed heb is dit het werkterrein van de Minister voor Rechtsbescherming, maar kan de Minister van J&V in het kader van dit wetsvoorstel en met het oog op de kwetsbare positie van slachtoffers van seksuele misdrijven in elk geval op hoofdlijnen aangeven wat de stand van zaken is en of er concrete stappen te verwachten zijn?

Mijn laatste punt betreft slachtoffers van seksuele misdrijven die door Nederlanders in het buitenland worden gepleegd. Denk bijvoorbeeld aan kindersekstoerisme. Dat het hier gaat om buitengewoon ernstige strafbare feiten zullen de Minister en ik gauw eens zijn en ook dat Nederland zich tot het uiterste moet inspannen om te voorkomen dat Nederlanders elders op de wereld kinderen tot slachtoffer maken van seksuele misdrijven. Mijn fractie krijgt echter de indruk dat er nog te vaak privacy-belemmeringen of andere juridische barrières zijn om bijvoorbeeld bepaalde landen van bestemming te waarschuwen voor personen uit Nederland die een risico vormen voor de veiligheid van kinderen. Hoe staat het bijvoorbeeld met de ontwikkeling van het risico taxatie instrument transnationaal seksueel kindermisbruik? Hoe kunnen bestaande reismaatregelen als de ‘green’ en ‘blue notices’ effectiever worden ingezet? En op welke wijze kunnen de mogelijkheden van KMar en politie worden uitgebreid of aangescherpt om bij aanwijzingen van seksueel kindermisbruik bij uit- en inreizen bijvoorbeeld bagage en gegevensdragers te onderzoeken? Ziet de Minister nog andere mogelijkheden om het plegen van seksuele misdrijven door Nederlanders in het buitenland tegen te gaan? Het belang behoeft geen betoog, dus ik leg deze vragen met klem aan de Minister voor.

Mijn fractie ziet uit naar de beantwoording.

Labels: ,