Inbreng verslag (wetsvoorstel) Carola Schouten met betrekking tot Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting

donderdag 11 september 2014 00:00

Inbreng verslag (wetsvoorstel) van ChristenUnie Tweede Kamerlid Carola Schouten als lid van de vaste commissie voor Wonen en Rijksdienst ten behoeve van Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting

Onderwerp:   Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting

Kamerstuk:    33 966

Datum:           11 september 2014

Inleiding

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel dat beoogd de herzieningswet toegelaten instellingen op meerdere punten aan te passen. Genoemde leden zien het belang dat het reeds langlopende traject van het wijzigen van de regelgeving voor de toegelaten instellingen spoedig wordt afgerond, maar vinden het voorts van belang dat de bevindingen van de parlementaire enquête woningcorporaties hierbij nog meegenomen kunnen worden. Ook hebben zij op verschillende onderdelen van het wetsvoorstel nog veel vragen.

Uitvoerbaarheid en invoeringstermijn

In algemene zin vragen deze leden in hoeverre de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel is getoetst. Er is sprake van een groot aantal nieuwe regels. De opdracht voor toegelaten instellingen om te komen tot een administratieve dan wel juridische splitsing van DAEB en niet-DAEB activiteiten is een complexe operatie die volgens genoemde leden zorgvuldig dient plaats te vinden. Genoemde leden vragen in hoeverre hiermee rekening is gehouden met de invoeringstermijn.

Volgens veel toegelaten instellingen is de termijn van 1 jaar hiervoor te kort aangezien zorgvuldig de voor- en nadelen van de keuze tussen een juridische en administratieve scheiding in beeld moeten worden gebracht. Is de haalbaarheid van deze invoeringstermijn getoetst, zo vragen deze leden? Hoe ziet de regering de samenloop met de nieuwe regio-indeling die middels een uitgebreid traject tot stand komt? Hoe moeten corporaties anticiperen op het beoordelingskader van bijvoorbeeld het WSW en een nieuwe toezichthouder die nog niet bekend zijn?

Voor de keuze tussen administratieve of juridische scheiding is onder meer informatie nodig van banken omdat nog niet bekend is in hoeverre banken bereid zijn een van de corporatie afgescheiden juridische entiteit te financieren en onder welke voorwaarden. Heeft de regering hierover banken geconsulteerd, en wat waren hiervan de conclusies?

Voor de besluitvorming door toegelaten instellingen is het ook van belang dat zij weten welke criteria de minister voor de goedkeuring hanteert. Wat wordt verstaan onder een “gezonde start” voor zowel DAEB als niet-DAEB, vragen genoemde leden. Welke criteria legt de minister daarbij volkshuisvestelijk aan? Wanneer verschijnt de hiervoor benodigde Woonagenda Sociale Huursector?

Voorts bevat het wetsvoorstel een uitgebreide procedure voor nieuwe niet-DAEB activiteiten van toegelaten instellingen. Hierop is vanuit de sector veel kritiek. Ziet de regering mogelijkheden deze procedure te vereenvoudigen?

Er is ook een relatie tussen dit wetsvoorstel en de aanpassing van het woningwaarderingsstelsel aangezien dat bepalend is voor de vraag wat de maximale huur per woning is en welk deel van de voorraad zou kunnen worden geliberaliseerd. Deelt de regering de mening dat de toegelaten instellingen eerst over deze nieuwe regels voor woningwaardering moeten beschikken en voldoende tijd moeten hebben om de maximale huur per woning vast te stellen alvorens er besluiten kunnen worden genomen over de splitsing DAEB versus niet-DAEB om zo dubbel werk te voorkomen? Kan de regering aangeven hoe de planning van de invoering van beide wetsvoorstellen op elkaar is afgestemd?

Genoemde leden willen graag meer inzicht in de administratieve lasten van het voorstel. Is de regering bereid deze lasten in kaart te laten brengen en daarbij onderscheid te maken tussen de eenmalige lasten van het proces van splitsing/scheiding en alles wat daarbij komt kijken en de structurele extra lasten? Genoemde leden vragen voorts specifiek in te gaan op de  positie van kleinere corporaties. Wat betekent de regelgeving voor hen qua extra proces- en uitvoeringskosten? Genoemde leden vragen waarom er geen ACTAL toets is uitgevoerd en of de regering bereid is om alsnog een ACTAL-toets te laten uitvoeren voor de gehele novelle en daarbij specifiek te kijken naar de uitvoerbaarheid van genoemde voorstellen en de invoeringstermijn. Is de regering bereid de administratieve lasten in de praktijk de eerste jaren intensief te monitoren zodat zo nodig snel kan worden bijgestuurd?

Veel regelgeving wordt nog nader ingevuld. Zo verwijst de concept AMvB veelvuldig naar ministeriele regelgeving. De ChristenUnie heeft graag zoveel mogelijk voor de parlementaire behandeling duidelijkheid over een aantal van deze elementen. Het gaat dan onder meer om de voorstellen van de minister ten aanzien van de (markt)toets van gemeente en WSW, en de percentages welke worden gekozen voor de interne lening en het rendement op eigen vermogen. Is de regering bereid deze informatie voor de behandeling naar de Kamer te sturen?

Werkzaamheden toegelaten instellingen (paragraaf 3 memorie van toelichting)

Het wetsvoorstel beoogt te bereiken dat toegelaten instellingen zich meer richten op hun kerntaak zodat er meer ruimte ontstaat voor particuliere investeerders in het geliberaliseerde segment. Volgens genoemde leden is het daarbij van belang dat deze ruimte wel wordt ingenomen. Als dit niet gebeurt dan zien deze leden het gevaar dat belangrijke voorzieningen niet meer of onvoldoende van de grond komen of dat dit alleen nog maar mogelijk is via een erg bureaucratische procedure met als gevolg tragere besluitvorming en hoge transactiekosten.

-       Leefbaarheid

Ten opzichte van de nu toegestane inspanningen van toegelaten instellingen op het terrein van de leefbaarheid worden een aantal beperkingen aangebracht.

Genoemde leden vragen waarom in het wetsvoorstel geen rekening is gehouden met het groeiende onderscheid tussen de verschillende woningmarkten. Zij merken op dat met name in krimpregio’s er vaak geen andere partijen dan de toegelaten instellingen zijn die de leefbaarheidsopgave kunnen oppakken. Zij noemen als voorbeeld het bundelen van nog resterende voorzieningen of maatschappelijke functies om de levensvatbaarheid te verbeteren. Zij zijn er nog niet van overtuigd dat het wetsvoorstel voldoende ruimte biedt om dergelijke, maatschappelijk gewenste, leefbaarheidsopgaven te realiseren en zo regionaal maatwerk te bieden en vragen praktische voorbeelden wat met het wetsvoorstel nog wel is toegestaan en wat niet.

Genoemde leden vragen voorts of er inzicht kan worden gegeven in de (financiële) omvang van de inspanningen in de huidige situatie die straks niet meer toegestaan zijn. Welk aandeel hebben de leefbaarheidsuitgaven momenteel in het totaal van de corporaties en welk deel daarvan is straks niet meer toegestaan? Ook vragen deze leden of er inzicht kan worden gegeven in de regionale verschillen op dit punt, bijvoorbeeld een representatieve corporatie in de Randstad versus een representatieve corporatie in een krimpregio.

Ten opzichte van de nu toegestane inspanningen van toegelaten instellingen op het terrein van de leefbaarheid mogen toegelaten instellingen, anders dan de verhuur van woningen en maatschappelijk vastgoed, geen andere werkzaamheden ontwikkelen ter bevordering van de leefbaarheid in buurten en dorpen wanneer hiermee religieuze stromingen worden gefaciliteerd, expliciet ter uitoefening van de bij die stroming behorende activiteiten of levenswijze. Genoemde leden vragen hoe dit onderscheid kan worden gemaakt als bijvoorbeeld een object wordt gerealiseerd dat gezamenlijk wordt gebruikt door een religieuze instelling en een maatschappelijk gewenste functie en er bijvoorbeeld sprake is van een gemeenschappelijk eigendom van de toegelaten instelling en de religieuze organisatie. Ook vragen genoemde leden hoe deze beperking past in de door de regering gewenste participatiesamenleving waarin de regering er juist naar streeft dat ook religieuze instellingen bijdragen leveren aan de participatiesamenleving.

-       Regionale binding

Genoemde leden begrijpen het principe van het beperken van activiteiten van toegelaten instellingen tot een specifieke regio. Zij vragen echter wat dit betekent voor de risico’s van instellingen in krimpgebieden. Is het niet zo, zo vragen deze leden, dat instellingen in deze gebieden een groter risico lopen en daarom baat hebben bij activiteiten buiten hun thuisregio?

Ook vragen genoemde leden wat er gebeurt wanneer geen van de corporaties die werkzaam zijn in een regio of gemeente die regio of gemeente als kerngebied aanwijzen, een scenario wat volgens het platform woningcorporaties noordvleugel Randstad niet ondenkbaar is. Uiteindelijk beslist de minister als de gemeenten niet met een voorstel komen. Welke criteria hanteert de minister daarbij. Aan welke schaal wordt gedacht voor de regionale woningmarkten? Ook zijn deze leden zeer benieuwd naar de reactie van de minister op de opmerkingen hierover in het rapport van de commissie De Gaay Fortman.

-       Maatschappelijk vastgoed

In het EC besluit van 15 december 2009 (C(2009)9963, PbEU 2010, C 31) is het maatschappelijk vastgoed gedefinieerd dat aangemerkt kan worden als DAEB en waarvoor staatssteun beschikbaar is. Een deel van deze werkzaamheden betreft woongerelateerd vastgoed, een groot deel niet. Genoemde leden hebben de indruk het wetsvoorstel alleen kiest voor de woongerelateerde zaken en dat daarmee dus de definitie van de EC wordt ingeperkt. Klopt dit zo vragen deze leden? Zij vragen de verschillen tussen de EC-definitie en de definities zoals opgenomen in het wetsvoorstel op te sommen en vragen deze keuze te onderbouwen. Zij vragen welke voorzieningen genoemd in voetnoot 3 van de memorie van toelichting (functies die volgens de EC vallen onder DAEB) met het wetsvoorstel worden ingedeeld als niet-DAEB. Ook vragen zij of het klopt dat met het voorstel en de concept AMvB toegelaten instellingen niet meer zouden kunnen participeren in brede scholen waarin ook een groot aantal maatschappelijke functies zijn ondergebracht. Genoemde leden vragen of dergelijke voorzieningen met name in krimpregio’s dan nog wel van de grond komen.

-       Woonmaatschappelijk werk

In de proeve van AMvB staat dat de corporatie mag bijdragen aan woonmaatschappelijk werk, maar daar niet primair verantwoordelijk voor mag zijn. Genoemde leden vragen wat dit in de praktijk betekent. Wanneer voldoet deze functie aan deze voorwaarde? Betekent dit dat de toegelaten instelling deze functie niet volledig mag financiering of betekent “een bijdrage leveren aan” dat dit ook een 100% bijdrage mag zijn maar dat alleen een maatschappelijke organisatie hier de eindverantwoordelijkheid voor moet dragen? Leidt deze extra voorwaarde niet tot meer bureaucratie, zo vragen deze leden?

-       Fiscale behandeling

De novelle en de Herzieningswet hebben diverse gevolgen voor de bedrijfsvoering van toegelaten instellingen. Kan de regering inzicht geven in de voornemens met betrekking tot de fiscale behandeling van de administratief, danwel juridisch gescheiden entiteiten?

-       Procedure DAEB – niet-DAEB

In gebieden waar de toegelaten instelling DAEB-bezit heeft, verwerft of ontwikkelt mag de toegelaten instelling niet-DAEB werkzaamheden ontwikkelen voor zover deze ten dienste staan van de DAEB-werkzaamheden. Genoemde leden hebben vragen over de procedure die daarvoor wordt voorgesteld.

Er kan volgens het voorstel in herstructureringsgebieden pas tot investering in niet-DAEB taken  worden overgegaan als de gemeente de investering wenselijk vindt en toetst of er geen marktpartijen zijn die bereid zijn het plan uit te voeren en het plan daarnaast geen (financieel) risico vormt voor de toegelaten instelling (artikel 44c). Genoemde leden vragen wat hierbij wordt verstaan onder een redelijke termijn voor marktpartijen om te reageren op dit voornemen en waarom deze termijn niet is opgenomen in het wetsvoorstel? Ook vragen de leden wat de procedure is als een marktpartij aangeeft de niet-DAEB activiteit te willen uitvoeren maar hiervoor onrealistische voorwaarden stelt. Welke mogelijkheden heeft een gemeente in deze gevallen dan, zo vragen genoemde leden, om toch in zee te gaan met de toegelaten instelling en welke garanties zijn er daarbij voor de gemeente en de toegelaten instelling.

Ook vragen genoemde leden hoe de regering deze regeling praktisch voor zich ziet aangezien in de praktijk bouwplannen vaak worden aangepast? Deelt de regering de mening dat het mogelijk en soms noodzakelijk is dat de oorspronkelijke voorwaarden pas worden aangepast nadat de gemeente al de toets heeft uitgevoerd of een marktpartij geïnteresseerd is en heeft besloten dat de toegelaten instelling de niet-DAEB activiteit kan uitvoeren? Wat gebeurt er dan in het geval een marktpartij stelt onder deze nieuwe voorwaarden wel geïnteresseerd te zijn? Betekent dit dat de gemeente dan alsnog juridisch kan worden gedwongen met de marktpartij in zee te gaan, ook als er al veel kosten zijn gemaakt door de toegelaten instelling? Of is het te overwegen om dit uit te sluiten in het wetsvoorstel zodat gemeente en toegelaten instelling de zekerheid krijgen dat een eenmaal afgegeven goedkeuring onomkeerbaar is?

Genoemde leden constateren dat volgens artikel 44d het voornemen om een niet-DAEB activiteit toe te staan ook wordt voorgelegd aan de borgingsvoorziening. Genoemde leden vragen waarom het nodig is om daar bovenop nog een toets door de minister te laten uitvoeren. Is het niet voldoende als de borgingsinstelling toetst of de activiteit is toegestaan of niet? Genoemde leden vragen of het niet eenvoudiger is als marktpartijen een bezwaar mogelijkheid krijgen bij de minister waarbij de minister marginaal toetst of het proces voor het verkrijgen van goedkeuring conform de afspraken is verlopen.

Genoemde leden vragen waarom in het geval de markt geen interesse toont voor niet-DAEB activiteiten de corporatie wel gedwongen zou moeten worden tegen commerciële maatstaven de door de lokale overheid als noodzakelijk beschouwde opgave op zich te nemen. Ligt het, zo vragen deze leden niet meer voor de hand in dat geval, omdat is vastgesteld dat de activiteit niet concurrentieverstorend is, de activiteit als DAEB activiteit te bestempelen en deze daarmee ook met geborgde financiering uit te laten voeren, mits uiteraard aan de overige criteria zoals risicobeheersing is voldaan?

Het WSW toetst reeds of projecten renderen en of er een financieel risico is en dus of het project “uit kan”. Genoemde leden vragen wat in dat geval nog de toegevoegde waarde is van het in de AMvB opnemen van rigide rendementspercentages als eis bij investeringen in de niet-DAEB en van de eis van marktconforme leningen? Voorts vragen genoemde leden in hoeverre er zekerheid is dat dergelijke marktconforme leningen beschikbaar komen als marktpartijen zelf geen brood zien in de niet-DAEB activiteit.

Genoemde leden vragen waarom in het geval de markt geen interesse toont voor niet-DAEB activiteiten waarom deze activiteiten dan indien de activiteit de WSW toets doorstaat niet per definitie worden bestempeld als DAEB-activiteiten zowel als het gaat om nieuwe activiteiten als voor bestaande activiteiten waarbij in het laatste geval de markt bijvoorbeeld een paar jaar de mogelijkheid zou kunnen krijgen een marktconform bod uit te brengen.

Grondposities ten behoeve van de bouw van niet-DAEB onroerende zaken moeten verplicht worden overgebracht naar de niet-DAEB tak. Genoemde leden vragen of van alle grondposities bekend is of deze DAEB of niet-DAEB zijn. Klopt het dat dit een knop is waaraan toegelaten instellingen kunnen draaien om zodoende meer of minder grond te onttrekken aan de DAEB-tak, zo vragen deze leden. Ook vragen deze leden wat er gebeurt met grond die binnen de DAEB-tak blijft maar waar in een later stadium toch een niet-DAEB woning of andere voorziening wordt gerealiseerd. Moet deze grond dan alsnog worden overgedragen aan de niet-DAEB tak of aan een niet-DAEB onderneming of is er dan sprake van een reguliere verkoop van grondposities? Wat betekent dit concreet voor de te hanteren grondwaarde aangezien deze volgens de residuele grondprijsbenadering lager is wanneer deze bestemd is voor sociale huurwoningen en hoger als deze bestemd is voor koopwoningen.

Genoemde leden vragen hoe bij de scheiding van DAEB en niet-DAEB wordt omgegaan met bestaande grondposities van toegelaten instellingen wanneer er sprake is van gedeelde bestemmingen. Hoe wordt voorkomen dat deze ontwikkelingen door deze wet grote vertragingen oplopen omdat ineens nieuwe partijen moeten worden gezocht voor het niet-DAEB deel? Ook vragen genoemde leden wat er gebeurt als er in dit verband al afspraken zijn gemaakt richting de bewoners? Is een toegelaten instelling dan verplicht deze afspraken open te breken?

Genoemde leden hebben de indruk dat de procedure voor scheiding DAEB en niet-DAEB vooral gericht is op overzichtelijke situaties. Hoe pakt deze regeling echter uit in situaties zoals vooroorlogse wijken waar in losse panden kleinschalige winkelvoorzieningen op de begane grond zijn opgenomen. Raakt het bezit van DAEB en niet-DAEB in dergelijke gebieden met het wetsvoorstel potentieel niet erg versnipperd en leidt dit niet tot hoge administratieve lasten? Deelt de regering de mening dat het vervolgens bovendien lastiger wordt als in deze complexen geïnvesteerd moet worden. Genoemde leden vragen of de regering de mening deelt dat het daarom wenselijk is om in complexen met overwegend DAEB-bezit geen scheiding tussen DAEB en niet-DAEB aan te brengen en dus ook de verplichte aanbieding aan de markt achterwege te laten.

Ook zien genoemde leden mogelijkheden om de procedure aanmerkelijk te versimpelen door per toegelaten instelling niet-DAEB activiteiten toe te staan zolang ze beneden een bepaald percentage van het balanstotaal blijven. Zo kan het aantal procedures waarbij activiteiten eerst aan de markt moeten worden aangeboden enigszins worden beperkt en zo de administratieve lasten worden verlaagd. Genoemde leden vragen om een reactie op dit voorstel. Genoemde leden vragen in dit verband wat (zo nodig naar schatting) het gemiddelde huidige aandeel niet-DAEB bij toegelaten instellingen is op de balans.

Genoemde leden wijzen in dit verband ook op de lichtere vorm van verantwoording die zal gaan gelden voor kleine toegelaten instellingen met minder dan 1000 huurwoningen en een omzet in de niet-DAEB tak van minder dan 5% van de totale omzet, die geen dochters of andere deelnemingen hebben. Een dergelijke uitzondering zou er volgens genoemde leden ook kunnen komen voor de splitsingsverplichtingen. Deelt de regering de mening dat het in bepaalde gevallen zo kan zijn dat de bespaarde administratieve en procesmatige lasten opwegen tegen de gewenste strengere sturing. Is het wat de minister betreft mogelijk om in samenspraak met de nieuwe toezichthouder een uitzonderingsbeleid te maken voor bijvoorbeeld kleine corporaties met een zeer klein (bestaand) niet-DAEB bestand?

Genoemde leden vragen om een onderbouwing van de genoemde grens van “kleine toegelaten instellingen”. Zij vragen hoeveel toegelaten instellingen er in totaal zijn en hoeveel er op dit moment aan de genoemde criteria voor lichtere vormen van verantwoording voldoen. Ook vragen zij hoeveel toegelaten instellingen zouden voldoen als deze criteria zouden worden verruimd tot bijvoorbeeld 2000 huurwoningen en een omzet in de niet-DAEB tak van minder dan 10% van de totale omzet.

Genoemde leden vragen of de novelle het mogelijk maakt dat een toegelaten instelling meerdere woningvennootschappen opricht. Zo ja, waarom is er niet gekozen om het te beperken tot één vennootschap. Ook vragen genoemde leden of het mogelijk is dat een toegelaten instelling besluit tot een combinatie van juridische en administratieve splitsing aangezien een deel van het bezit zich niet leent voor juridische splitsing.

Genoemde leden vragen of bij de berekening van de administratieve lasten van de scheiding van DAEB en niet-DAEB specifiek is gekeken naar de gevolgen voor overheden en toegelaten instellingen in krimpregio’s en wat daarvan de conclusies waren. Deelt de regering de mening dat het aanbieden aan de markt  van specifieke activiteiten in sommige regio’s een overbodige exercitie kan zijn omdat vaak van te voren al kan worden voorzien dat er totaal geen interesse van de markt zal zijn? Welke mogelijkheden ziet de regering om in het wetsvoorstel meer ruimte te bieden om in dit geval overbodige procedures te voorkomen, bijvoorbeeld door een verkorte procedure of het weglaten van de procedure als recent een vergelijkbare procedure is geweest waar geen interesse was van de markt.

Genoemde leden vragen hoe de administratieve splitsing werkt in relatie tot de WSW garantie. Wat gebeurt er als een toegelaten instelling na het uitvoeren van de splitsing van een DAEB woning de huur zodanig wil verhogen dat overplaatsing naar de niet-DAEB tak noodzakelijk is en voor deze woning de WSW garantie vervalt? Kan de administratieve splitsing er toe leiden dat er na verloop van tijd een grote groep woningen net onder de liberalisatiegrens ontstaat omdat het voor toegelaten instellingen niet aantrekkelijk is de woning over te hevelen naar niet-DAEB?

Interne financiering bij nieuwe uitleg is in de voorstellen niet mogelijk. Klopt het, zo vragen genoemde leden, dat eerder met de sector is afgesproken dat niet-DAEB investeringen mogelijk zouden blijven. In het rondetafelgesprek werd daarover aangegeven dat dat in de praktijk de bouw van nieuwe woonwijken bijvoorbeeld aan de rand van dorpskernen zal beperken aangezien de interesse van veel commerciële beleggers en investeerders uitgaat naar a-locaties. Kan de regering aangeven welke garanties er zijn dat deze commerciële partijen daar wel gaan ontwikkelen of dat corporaties gemakkelijk aan bancaire financiering kunnen komen voor kleinschalige projecten aangezien door toegelaten instellingen wordt gesteld dat juist deze kleinere (niet-DAEB) projecten lastig aan externe financiering komen?

In het rapport van de commissie De Gaay Fortman worden zorgen geuit over de mogelijkheden voor herstructurering. In de praktijk gaat herstructurering vaak gepaard met niet-DAEB ontwikkelingen. De leden van de ChristenUnie-fractie of het wetsvoorstel voldoende garanties biedt dat gemengde woonmilieus tot stand kunnen komen. De commissie De Gaay Fortman signaleert in haar studie een aantal concrete knelpunten. Kan de minister ingaan op deze knelpunten en vooral de bijbehorende adviezen? Zo is de ChristenUnie met name geïnteresseerd in de omgang met de marktoets wanneer grond of woningen reeds in bezit is van een corporatie? Dient dit bestaand bezit daadwerkelijk betrokken te worden bij de markttoets en de bepaling van het rendement op eigen vermogen? In hetzelfde rapport is te zien dat dit in de praktijk tot negatieve rendementen kan leiden, hoe ziet de regering dit?

Ook vragen genoemde leden hoe het onderscheid DAEB versus niet-DAEB werkt bij herstructurering. Klopt het dat toegelaten instellingen bij herstructurering verplicht zijn woningen die niet-DAEB worden aan te bieden aan de markt? Leidt dit niet tot uitwijkgedrag, zo vragen genoemde leden, waarbij de toegelaten instelling het bezit wel in kwaliteit verhoogd maar niet in huur om het later alsnog te verkopen? Genoemde leden wijzen er op dat herstructurering bij niet-DAEB bezit door de toegelaten instelling volgens artikel 45 is toegestaan. Is het dan niet logischer om herstructurering van bestaand DAEB-bezit  ook tot de kerntaak van toegelaten instellingen te rekenen?

Genoemde leden vragen nader in te gaan op de voorwaarden waaronder interne leningen kunnen worden verstrekt vanuit de DAEB sector aan de niet-DAEB sector. Klopt het dat dit alleen toegestaan is bij een batig saldo van de toegelaten instelling? Zo ja, hoeveel corporaties kunnen op dit moment voldoen aan deze voorwaarde? Genoemde leden vragen waarom er niet voor gekozen voor een criterium gerelateerd aan de solvabiliteit.

Voorts vragen genoemde leden naar de regels voor overcompensatie. Deze worden volgens het wetsvoorstel gerelateerd aan het directe rendement van de DAEB-tak in vergelijking tot de IPD-index. Genoemde leden vragen  of dit niet te strikt is. Kan dit er niet toe leiden dat corporaties die hun financiële huishouding op orde hebben moeten gaan afdragen aan het Rijk terwijl er strikt genomen geen sprake is van overmatige staatssteun? Leidt dit niet tot strategisch gedrag om te voorkomen dat het rendement van de corporatie te hoog is en moet worden afgedragen?

In de wet wordt uitgegaan van goedkeuring vooraf door de minister van niet-DAEB investeringen. De generieke goedkeuringsvereiste is losgelaten. Blijkens de beantwoording van voormalig minister Spies zou  aanvaarding van het (aangenomen) amendement 64 er toe leiden dat de activiteiten van de toegelaten instellingen zouden gaan vallen onder de Europese aanbestedingsrichtlijnen. Klopt het dat bij de gepresenteerde kosten verbonden aan het wetsvoorstel hiermee geen rekening is gehouden, vragen genoemde leden? Kan de minister bevestigen dat de thans voorgestelde wijziging impliceert dat toegelaten instellingen niet Europees aanbestedingsplichtig worden en zo ja wat vindt de regering van het voorstel dit expliciet in de wet op te nemen zodat deze positie ten opzichte van de Europese richtlijnen duidelijk is?

-       Weglekeffecten en risico’s bij scheiding DAEB – niet-DAEB

Genoemde leden vragen hoe met het wetsvoorstel wordt voorkomen dat er maatschappelijk kapitaal weglekt uit de corporatiesector bijvoorbeeld door een te lage waardebepaling bij vervreemding van bezit. Zij vragen een reactie op de stelling van het Centraal Fonds Volkshuisvesting dat de vereisten waaraan de scheiding dient te voldoen en de wijze waarop de activa moeten worden gewaardeerd nog onvoldoende helder zijn uitgewerkt in de AMvB en dat het tijdpad dat in de Novelle wordt geschetst mede hierdoor niet toereikend is om de scheiding zorgvuldig te laten plaatsvinden.

Om de leningen af te lossen zal de niet-DAEB-balans vaak nieuwe commerciële leningen sluiten bij een financiële instelling. Hiermee krijgt de belegger het profijt van een marktconforme rente en komt dit niet meer ten guste van de toegelaten instelling. Is inzichtelijk om hoeveel geld dit op jaarbasis gaat op basis van de huidige inschatting van de omvang van de niet-DAEB sector, zo vragen deze leden?

Ook vragen deze leden of het klopt dat nieuwe commerciële leningen van een juridisch gescheiden vennootschap dan wel een administratief gescheiden niet-DAEB-tak tot extra risico’s leiden voor de toegelaten instellingen aangezien commerciële financiers clausules van directe opeisbaarheid hanteren. Biedt de wet de mogelijkheid om de DAEB-tak van dit risico af te schermen en zo nee, zijn er mogelijkheden om deze bescherming alsnog te realiseren?

Bij juridisch scheiden vervreemdt de toegelaten instelling een deel van haar bezit in één keer tegen marktwaarde in verhuurde staat. Hiermee lekt het verschil met de leegwaarde weg uit de toegelaten instelling. Genoemde leden vragen waarom dit verschil niet (deels) wordt gecompenseerd.

Genoemde leden vragen waarom in de Novelle de bedrijfswaarde (inclusief accountantsverklaring) niet langer wordt voorgeschreven. Zij vragen dit nu het WSW stelt dit nu zelf te gaan doen omdat zij deze waarde die de corporatie zou kunnen realiseren als zij haar bezit niet vervreemdt maar duurzaam verhuurt wel van belang vindt.

Het splitsingsverzoek dient ter goedkeuring voorgelegd te worden aan de Minister. De Minister zal in principe binnen een termijn van 12 weken beslissen over het splitsings-verzoek, met een mogelijkheid tot verlenging van deze termijn. Genoemde leden vragen welke criteria de minister hanteert bij deze beslissing en in hoeverre deze in wet of AmvB zullen worden opgenomen.

Bij de scheiding kan vereist worden dat een aanzienlijk deel van de winsten in de niet-DAEB tak of de woningvennootschap uitgekeerd dient te worden aan de DAEB-tak van de toegelaten instelling, zodat voldoende financiële ruimte beschikbaar blijft voor de DAEB-taken, het betalen van heffingen en het doen van DAEB-investeringen. Genoemde leden vragen waarom hier sprake is van een kan-bepaling en waarom er niet gekozen is voor objectieve criteria zodat duidelijk is hoe lang en welk deel van de winst de niet-DAEB take of de woningvennootschap zal moeten overdragen.

Het rapport van de commissie De Gaay Fortman – en in het bijzonder de onderliggende studie van Houthoff Buruma - stelt dat er problemen kunnen ontstaan wanneer een bestuurder van een ‘woningvennootschap’ dividend uit dient te keren terwijl dit geld niet voorhanden is. Kan de regering duiden hoe de voorliggende voorstellen zich verhouden tot het Burgerlijk Wetboek?  Kan de regering daarnaast ingaan op het in het rapport geschetste scenario waarin de aflossingsverplichting zo hoog is dat dat het aantrekken van externe financiering in de weg zal staan?

Wijzigingen toezicht (paragraaf 4 memorie van toelichting)

De leden van de ChristenUnie-fractie steunen op hoofdlijnen de toegevoegde interventie instrumenten en de omvorming van een administratief toezicht naar een meer ‘on site’ toezicht. Ook steunen zij het principe dat het toezicht dusdanig wordt ingericht dat het onafhankelijk opereert van het beleid en dat ook toezicht op dochtermaatschappijen mogelijk wordt. Genoemde leden hebben echter vragen bij de positionering van het toezicht. Genoemde leden pleiten voor een onafhankelijk toezicht met voldoende bevoegdheden op basis een duidelijk omschreven takenpakket.

Deze leden vragen in dit verband hoe de regering het voorliggende voorstel ziet in relatie tot  de bevindingen van de commissie Borstlap aangaande het NZA en de aanbevelingen van de Wetenschappelijke Raad voor het regeringsbeleid in haar rapport “Toezien op publieke belangen. Naar een verruimd perspectief op rijkstoezicht”.

In de herzieningswet is gekozen voor een verzelfstandigd financieel toezicht in een ZBO en een volkshuisvestelijk toezicht onder de directe ministeriele verantwoordelijkheid. Nu wordt in de novelle voorgesteld het volkshuisvestelijk toezicht onder te brengen bij de Inspectie Leefomgeving en Transport en het financieel toezicht onder directe verantwoordelijkheid van de minister te plaatsen. Genoemde leden vragen de keuze voor de ILT te onderbouwen aangezien de ILT momenteel geen bemoeienis heeft met de volkshuisvesting. Het argument om in de herzieningswet het financieel en volkshuisvestelijk toezicht te scheiden was juist dat het dicht bij de minister moest zitten omdat er nog geen rijksbeleidskaders waren voor dit toezicht. Wat is de reden dat het op afstand zetten nu wel mogelijk wordt geacht? Ook vragen deze leden wat dan nog de reden is om de scheiding tussen volkshuisvestelijk en financieel toezicht in stand te houden? Voorts vragen deze leden op welke wijze met het voorliggende voorstel het advies van de commissie Hoekstra wordt uitgevoerd om te komen tot een duidelijker kaderstelling van het volkshuisvestelijk toezicht?

Volgens de memorie van toelichting hebben beide vormen van toezicht elk hun specifieke karakter en die derhalve gescheiden moeten blijven. Genoemde leden vragen deze stelling te onderbouwen omdat er ook veel pleidooien zijn voor een integrale woonautoriteit.

In de memorie van toelichting wordt in dit verband regelmatig verwezen naar het advies van de commissie Hoekstra met betrekking tot het toezicht. Klopt het, zo vragen deze leden, dat deze commissie juist zo veel mogelijk is uitgegaan van de structuur van de toen voorliggende wetgeving om te komen tot snel te treffen maatregelen die het wetgevingsproces zo min mogelijk zouden vertragen? Deelt de regering de mening dat deze commissie geen uitspraak heeft gedaan over de wenselijkheid van het scheiden van volkshuisvestelijk en financieel toezicht, maar alleen over een betere afbakening van de taken tussen deze twee?

Genoemde leden constateren dat de commissie Hoekstra uitgaat van toezicht door een ZBO. Hierbij zou de ministeriële verantwoordelijkheid gestalte kunnen krijgen door op het Ministerie een onafhankelijke toezichtafdeling op het ZBO in te richten. Genoemde leden vragen waarom niet voor dit model is gekozen.

De Commissie Hoekstra constateert bij de casusanalyse van de probleemgevallen in de afgelopen jaren, dat de problemen bij toegelaten instellingen veelal meerdere terreinen beslaan. Zo lopen problemen op het terrein van de financiën regelmatig samen met of zijn voorafgegaan door problemen op het terrein van de governance, integriteit of rechtmatigheid binnen de toegelaten instelling. Governance-, integriteits- of rechtmatigheidsproblemen kunnen zowel op het financiële als het volkshuisvestelijke terrein spelen. Genoemde leden constateren dat het wetsvoorstel deze governance-, integriteits- of rechtmatigheidsproblemen echter alleen benoemd in het kader van het volkshuisvestelijk toezicht (blz. 27 Memorie van toelichting). Genoemde leden vragen waarom deze taak niet ook bij de financieel toezichthouder ligt en of deze constatering van de commissie Hoekstra niet een argument is om financieel en volkshuisvestelijk toezicht te integreren.

Genoemde leden vragen waarom in het wetsvoorstel de taken en bevoegdheden van het financieel toezicht niet verder zijn uitgewerkt maar dat in artikel 61c lid 2 is bepaald dat activiteiten van het toezicht kunnen worden bepaald bij AmvB. Genoemde leden vragen of de ministeriele bevoegdheid hiermee niet onbeperkt wordt aangezien het om een kan-bepaling gaat. Ook vragen deze leden of de regering de mening deelt dat toegelaten instellingen hierdoor onvoldoende duidelijkheid krijgen waarop en hoe er precies toezicht wordt gehouden en op grond van welke criteria. Ook vragen genoemde leden nu dit soort zaken niet zijn gedefinieerd hoe het voorstel het financiële toezicht verbeterd. Ook vragen deze leden of door de vele delegatiebepalingen in de wet het toezicht niet een te instrumenteel karakter krijgt.

Genoemde leden vragen, nu wordt voorgesteld het financieel toezicht onder directe verantwoordelijkheid van de minister te brengen, waarom er geen wettelijke waarborg is opgenomen van de onafhankelijke positie van de financieel toezichthouder. Deelt de regering de mening dat daarom beïnvloeding vanuit het volkshuisvestelijke beleid mogelijk blijft en dat dit onwenselijk is?

Genoemde leden vragen verder hoe de informatie uitwisseling tussen in- en extern toezicht wordt vormgegeven. Leidt het gesplitst houden van het externe volkshuisvestelijk en financieel toezicht er niet toe dat deze uitwisseling wordt bemoeilijkt en/of inefficiënt wordt, zo vragen deze leden? Zij vragen of het wetsvoorstel of de onderliggende AmvB een directe wederzijdse informatiewisseling binnen een gestructureerde relatie tussen intern en extern toezicht vastlegt, en zo nee, waarom dit niet is geregeld.

Sanering van toegelaten instellingen (paragraaf 5 memorie van toelichting)

De wet schrijft voor dat bij sanering de gehele instelling gesaneerd dient te worden, zowel het DAEB als het niet-DAEB deel. Genoemde leden vragen of dit niet leidt tot perverse prikkels met name bij administratieve scheiding namelijk het risico dat de niet-DAEB tak te grote risico’s neemt in de wetenschap dat bij financiële problemen de gehele instelling voor sanering in aanmerking komt. Genoemde leden geven vragen daarom een reactie op het voorstel om alleen het sociale deel van de corporatie voor sanering in aanmerking te laten komen en dat afhankelijk van de oorzaak van het ontstaan van de financiële problemen een saneringsaanvraag gedeeltelijk of zelfs volledig afgewezen kan worden.

Samenwerking tussen toegelaten instellingen (paragraaf 6 memorie van toelichting)

Wanneer gemeenten volgens de in paragraaf 10 beschreven procedure een voorstel doen voor een regionale begrenzing en dit wordt gevolgd door een besluit van de Minister, is een samenwerkingsvennootschap alleen mogelijk tussen toegelaten instellingen die in hetzelfde werkgebied zijn gelegen. Genoemde leden vragen of het mogelijk is dat werkgebieden van toegelaten instellingen overlappen, maar niet volledig identiek zijn. Zo ja wat betekent dit voor de bepaling over het al dan niet mogen samenwerken.

Versterking rol gemeenten (paragraaf 8 memorie van toelichting)

In de memorie van toelichting lijkt er vanuit te worden gegaan dat er globale afspraken zijn gemaakt tussen de gemeente en de corporatie voordat de corporatie tot verkoop of huurliberalisatie overgaat. Genoemde leden constateren echter dat in de tekst van de wet dit niet is bepaald. Zij vragen of de regering bereid is vast te leggen dat corporaties pas kunnen overgaan tot verkoop of liberalisatie als er duidelijke (raam) afspraken zijn gemaakt met de gemeenten (in prestatieafspraken of een woonvisie). Genoemde leden constateren dat bij het overhevelen van potentieel te liberaliseren woningen naar de commerciële tak van de toegelaten instelling de gemeente niet meer dan een zienswijze kan geven. Wordt daarmee de mogelijkheid tot sturing op de omvang van de betaalbare woningvoorraad door gemeenten niet te veel beperkt, vragen genoemde leden?

Ten behoeve van de beoordeling van het bod van de toegelaten instelling aan de gemeente, kan de gemeente gebruik maken van het door de financieel toezichthouder afgegeven oordeel over de toegelaten instelling (artikel 44a, derde lid). Daarnaast kan de gemeente de toegelaten instelling zelfstandig om inlichtingen vragen (artikel 44b) en kan zij beschikken over eventueel aanvullende informatie met het oog op haar achtervangpositie bij de borging van leningen door het WSW. Genoemde leden vragen of deze bepalingen er voor zorgen dat de gemeente voldoende inzicht heeft in de investeringscapaciteit van de toegelaten instelling. Genoemde leden wijzen op het pleidooi van het VNG om te komen tot een extern gevalideerd oordeel over de investeringscapaciteit om zo het overleg tussen gemeenten en toegelaten instellingen te verbeteren. Zij vragen of de regering bereid is dit voorstel over te nemen. De gemeenten krijgen naast inzicht in de investeringscapaciteit ook informatie over investeringsvoornemens, prognosegegevens e.d. van de toegelaten instellingen. Genoemde leden vragen om een precies overzicht van de informatiebronnen en wat de basis is in de wet of de AMvB.

Er loopt nog een interdepartementale analyse van de WSW en het stelsel van de waarborgen. Genoemde leden vragen of de resultaten van dit traject nog wordt meegenomen in dit wetsvoorstel.

Verhouding met het recht van de Europese Unie (paragraaf 9 memorie van toelichting)

In de motie Monasch c.s. (33750 XVIII nr. 24) is gevraagd om de inkomensgrens voor sociale huurwoningen te verhogen. De regering acht het gerechtvaardigd, gelet op de kwetsbare positie van de groep huishoudens met een inkomen tot € 38.000,– de inkomensgrens bij de invoering van het wetsvoorstel en met de vaststelling van de AMvB voor vijf jaar en voor maximaal 10% van de toe te wijzen sociale huurwoningen te stellen € 38.000. In genoemde motie is ook gevraagd met de Europese Commissie ophoging van deze grens naar € 43.000 te bespreken en over het resultaat hiervan de Kamer uiterlijk bij de behandeling van de herziene Woningwet te informeren. Genoemde leden vragen wat dit gesprek heeft opgeleverd. Ook vragen genoemde leden of de regering het gerechtvaardigd vindt op de tijdelijk hogere grens van 38.000 euro na vijf jaar te verlengen als dan nog steeds de positie van huishoudens beneden deze grens kwetsbaar is. Voorts vragen deze leden een onderbouwing van de grens van 10%. Zij vragen een reactie op de stelling van de gemeente Amsterdam dat in die gemeente de marktsector de groep tot 38.000 geen mogelijkheden biedt en het pleidooi om de doelgroep uit te breiden tot inkomens van 38.000 zonder de beperking van de genoemde 10%.

Voorts vragen genoemde leden een reactie op het voorstel om de inkomensgrenzen en huurgrenzen te differentiëren op basis van huishoudengrootte en huishoudenvorm conform de budget- en armoedecriteria van NIBUD en SCP en het maximale huurniveau regionaal te differentiëren.

Ook vragen genoemde leden hoe met de nu gekozen inkomensgrenzen wordt voorkomen dat op bepaalde plaatsen en in bepaalde perioden een niemandsland blijft tussen sociale en commerciële woonvoorzieningen. Zij vragen in dit verband wat de regering vindt van regionale differentiatie van huur- en/of inkomensgrenzen.

De opdracht voor het uitvoeren van DAEB-diensten heeft volgens artikel 47 een werkingsduur van 25 jaar. Aan het eind van deze periode wordt door evaluatieonderzoek nagegaan in hoeverre de markt zonder overheidssteun in de woonbehoefte van de verschillende huishoudens kan voorzien. Op basis hiervan kan de Minister een besluit nemen om één of meerdere van de diensten van algemeen economisch belang voor een volgende, dan vast te stellen, nieuwe periode al dan niet op te dragen. Genoemde leden vragen of de genoemde beperkte werkingsduur op grond van EU-regelgeving verplicht is. Zo nee, waarom is er voor gekozen deze bepaling op te nemen.

Liberalisatiegrens (paragraaf 11 memorie van toelichting)

De regering acht het noodzakelijk de liberalisatiegrens voor drie jaar te bevriezen. Daarmee zou worden bereikt dat woningen die bij uitstek geschikt zijn voor de doelgroep van toegelaten instellingen betaalbaar blijven. Genoemde leden vragen deze stelling te onderbouwen. Klopt het dat met deze bevriezing de sociale voorraad juist wordt verkleind omdat hiermee meer woningen boven de liberalisatiegrens komen en daarmee potentieel te liberaliseren zijn? Klopt het dat deze bevriezing tegelijkertijd zittende huurders niet beschermd tegen hogere huren omdat de jaarlijkse huurverhoging mogelijk blijft en hiervoor alleen het maximale huurverhogingspercentage en het aantal woningwaarderingspunten bepalend is?

Genoemde leden vragen in dit verband ook wat de komst van nul-op-de-meter woningen betekent voor het aantal woningen boven de liberalisatiegrens. Deelt de regering de mening dat het onwenselijk is dat de transitie van energienota naar energiecomfortprijs voor nul-op-de-meter woningen er toe zou leiden dat een groot aantal woningen boven de liberalisatiegrens uitkomt. Is de regering bereidt om dit effect te compenseren door de liberalisatiegrens juist te verhogen zodat bescheiden middeninkomens betaalbaar kunnen blijven wonen? Of is de regering voornemens de extra woonlasten die voor woningen uit de stroomversnelling nodig zijn buiten de huursystematiek te houden (aangezien de energienota daar nu ook buiten valt) zodat deze geen invloed hebben op de vraag of een woning boven de liberalisatiegrens komt of niet?

Genoemde leden vragen of de verplichte scheiding tussen DAEB en niet-DAEB kan leiden tot een versterkte druk om woningen boven de liberalisatiegrens daadwerkelijk te liberaliseren aangezien er dan geen verhuurdersheffing meer hoeft te worden betaalden er andere rendementseisen gelden in de niet-DAEB tak. Genoemde leden vragen hoe wordt voorkomen dat op deze manier dit wetsvoorstel er toe leidt dat de kosten van de heffing voor de sociale huursector gaan oplopen.

Fit en propertest (paragraaf 11 memorie van toelichting)

Genoemde leden constateren dat de benoeming van een commissaris slechts kan plaatsvinden met een positieve zienswijze van de minister m.b.t. geschiktheid en de betrouwbaarheid van de betreffende persoon. Genoemde leden hebben vragen bij de vormgeving van deze “fit en propertest”. Zij vragen of hiertoe een zienswijze van de minister noodzakelijk is en of door de sector ook andere voorstellen zijn gedaan zoals het doorlopen van een toets of het mandateren van deze test aan een onafhankelijk toezichtsorgaan. Genoemde leden constateren dat bij de inhoudelijke vormgeving van de test de sector zal worden betrokken. Genoemde leden vragen wanneer hier verdere besluitvorming over plaatsvindt. Gebeurt dit nog voor de behandeling van het wetsvoorstel? Ook constateren deze leden dat het begrip “geschiktheid” bij algemene maatregel van bestuur wordt uitgewerkt. Zij vragen waarom de belangrijkste kaders hiervan niet in het wetsvoorstel zijn opgenomen

Governancecode (nota van wijziging)

In de nota van wijziging van de novelle vervalt de verplichting tot aanwijzing van een algemeen toepasselijke governancecode, en worden in plaats daarvan enkele bepalingen in de novelle opgenomen. Genoemde leden begrijpen dit vanuit de gedachte dat zo de bepalingen beter in de hele sector zijn te handhaven dan wanneer het geregeld zou zijn in een privaatrechtelijke code.  Wel vragen genoemde leden welke elementen uit de governance code niet of slechts gedeeltelijk zijn opgenomen in dit voorstel en wat hiervan de reden is.

Positie van huurders en huurdersorganisaties

Toegelaten instellingen zijn er allereerst voor de huurders. In de loop der jaren zijn de huurders mede door de schaalvergroting echter meer op de achtergrond komen te staan. Genoemde leden vragen op welke wijze de positie van de huurder en huurdersorganisaties in dit wetsvoorstel wordt versterkt ten opzichte van de oorspronkelijke herzieningswet.

Met het voorstel voor de wooncoöperatie komt er in ieder geval ruimte voor meer regie voor huurders. Wooncoöperaties kunnen echter alleen opgericht wanneer een meerderheid van de leden bestaat uit personen met een huishoudinkomen dat niet hoger is dan de

Inkomensgrens. Genoemde leden vragen welke mogelijkheden er zijn de positie van huurders met een huishoudinkomen dat lager is dan de inkomensgrens te versterken wanneer ze wonen in wooncomplexen waar niet aan deze voorwaarde wordt voldaan, of te wel: waar te veel buren een te hoog inkomen hebben voor de oprichting van een wooncoöperatie. Waarom kiest de regering er niet voor dat de wooncooperatie door elke groep van huurders en kopers van een aaneengesloten groep woningen kan worden opgericht, zo vragen deze leden?

Volgens de novelle hebben huurdersorganisaties adviesrecht bij prestatieafspraken. Tegelijkertijd geldt dat huurders de gevolgen voelen van afspraken (bijvoorbeeld door huurverhogingen) waar ze niet over hebben mogen meebeslissen. Genoemde leden zien hier een spanningsveld en vragen of de regering mogelijkheid ziet voor het vergroten van de stem van de huurder bijvoorbeeld door instemmingsrecht op onderdelen en/of door huurdersorganisaties de mogelijkheid te geven indien een advies over prestatieafspraken niet wordt overgenomen hun bezwaren voor te leggen aan een onafhankelijke toetsingsinstantie.

Tegelijkertijd is de organisatie van de huursector steeds complexer zodat het voor huurdersorganisaties die bestaan uit vrijwilligers lastiger wordt om volwaardig in het overleg te participeren. Genoemde leden ontvangen verder signalen dat leden van huurdersorganisaties stoppen vanwege gebrek aan werkelijke participatie en overleg. Welke mogelijkheden ziet de regering om de kwaliteit, professionaliteit en representativiteit van huurdersvertegenwoordiging te waarborgen zodat ze een serieuze gelijkwaardige gesprekspartner kunnen zijn? Genoemde leden wijzen er op dat de bekostiging van huurdersorganisaties zeer divers is ingevuld. Zij vragen een reactie op het voorstel om huurdersorganisaties wanneer ze aan bepaalde voorwaarden voldoen de wettelijke garantie te geven voor een financiële bijdrage door de toegelaten instelling.

De regering wil een uitgebreide woonvisie, zoals voorgesteld door de commissie Dekker, als planfiguur niet verplicht stellen omdat deze voorschriften mogelijk niet passen bij de wijze en diepgang waarop de gemeente dit zelf wenst te doen. Er worden in de wet dan ook geen voorschriften geformuleerd waaraan het vastgelegde volkshuisvestingsbeleid dient te voldoen. Hiermee is echter niet vastgelegd dat huurdersorganisaties betrokken kunnen worden bij de beleidsvorming van gemeenten. Deze blijft daardoor alleen beperkt tot de prestatieafspraken tussen de toegelaten instelling en de gemeente. Genoemde leden vragen of hiermee niet het gevaar ontstaat dat huurders pas in een te laat stadium worden betrokken. Genoemde leden vragen daarom waarom er niet voor is gekozen om de woonvisie wel te verplichten zonder voorschriften te verbinden aan de vorm of inhoud van deze woonvisie.

In de novelle wordt de noodzaak om het volkshuisvestingsbeleid vast te leggen versterkt door in artikel 42, eerste lid, te bepalen dat de toegelaten instelling niet gehouden is naar redelijkheid bij te dragen aan het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid, wanneer dat beleid niet is vastgelegd en daarover met andere gemeenten overleg is gevoerd. Genoemde leden geven in overweging om in dit lid ook overleg met huurdersorganisaties toe te voegen.

Jaarrekening

Er is in de wet geen verplichting voor de toegelaten instelling opgenomen om een aparte enkelvoudige winst- en verliesrekening en balans van de juridisch gescheiden woningvennootschap op te stellen te publiceren. Hierdoor zal de vennootschap in de jaarrekening mogelijk geconsolideerd worden opgenomen waardoor de werking van de vennootschap zich onttrekt aan het oog van de buitenwereld. Genoemde leden vragen waarom dit niet wordt verplicht?

Voor meer informatie: www.tweedekamer.nl.

« Terug

Archief

« Vorige Volgende »

december 2019

juni

september 2018

juni 2017

mei

april

februari

januari

december 2016

november